Yamaha XSR900 (2023) Bruksanvisning
Läs nedan 📖 manual på svenska för Yamaha XSR900 (2023) (113 sidor) i kategorin Motor. Denna guide var användbar för 14 personer och betygsatt med 4.5 stjärnor i genomsnitt av 2 användare
Sida 1/113

Lees deze handleiding
aandachtig door voordat u deze
machine gaat gebruiken.
HANDLEIDING
MOTORFIETS
BMS-F8199-D0
MTM890-U (XSR900)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Veiligheidsinformatie
Beschrijving
Speciale kenmerken
Functies van instrumenten en
bedieningselementen
Voor uw veiligheid – controles voor het
rijden
Gebruik en belangrijke rij-informatie
Periodiek onderhoud en afstelling
Verzorging en stalling van de motorfiets
Specificaties
Gebruikersinformatie
Index
XXXXX
XXXXX

DAU81563
Lees deze handleiding aandachtig door voordat u deze machine gaat gebruiken. Deze handleiding dient bij de
machine te blijven als deze wordt verkocht.
DAU81572
Conformiteitsverklaring:
Hierbij verklaart YAMAHA MOTOR ELECTRONICS Co., Ltd dat de radioapparatuur van het type STARTBLOKKERING,
B7N-00, in overeenstemming is met Richtlijn 2014/53/EU.
De volledige tekst van de EU-conformiteitsverklaring kan worden geraadpleegd op het volgende internetadres:
https://global.yamaha-motor.com/eu_doc/
Frequentieband: 134.2 kHz
Maximaal radiofrequentievermogen: 49.0 [dBµV/m]
Fabrikant:
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS Co., Ltd
1450-6 Mori, Mori-machi, Shuchi-Gun, Shizuoka, 437-0292 Japan
Importeur:
YAMAHA MOTOR EUROPE N.V.
Koolhovenlaan 101, 1119 NC Schiphol-Rijk, 1117 ZN, Schiphol, Nederland

DAU94372
Voor het VK
Conformiteitsverklaring:
Hierbij verklaart YAMAHA MOTOR ELECTRONICS Co., Ltd dat de radioapparatuur van het type STARTBLOKKERING,
B7N-00, in overeenstemming is met de voorschriften voor radioapparatuur 2017.
De volledige tekst van de conformiteitsverklaring kan worden geraadpleegd op het volgende internetadres:
https://global.yamaha-motor.com/eu_doc/
Frequentieband: 134.2 kHz
Maximaal radiofrequentievermogen: 49.0 [dBµV/m]
Fabrikant:
YAMAHA MOTOR ELECTRONICS Co., Ltd
1450-6 Mori, Mori-machi, Shuchi-Gun, Shizuoka, 437-0292 Japan
Importeur:
YAMAHA MOTOR EUROPE N.V., BRANCH UK
Units A2-A3, Kingswey Business Park, Forsyth Road, Woking, Surrey. GU21 5SA. Verenigd Koninkrijk.

Inleiding
DAU10103
Welkom in de wereld van Yamaha!
Als eigenaar van de MTM890-U profiteert u van de enorme ervaring en technische kennis van Yamaha op het gebied van het ontwerpen
en fabriceren van hoogwaardige producten, waarmee Yamaha zijn reputatie van betrouwbaarheid heeft verworven.
Neem rustig de tijd om deze handleiding aandachtig door te lezen, zodat u plezier zult hebben van alle functies van uw MTM890-U. De
Handleiding geeft instructies voor de bediening, inspectie en het onderhoud van de machine en beschrijft hoe u uzelf en anderen kunt
beschermen tegen persoonlijk letsel of schade.
Verder helpen allerlei tips in deze handleiding om uw machine in optimale conditie te houden. Als er ten slotte toch nog vragen zijn, aarzel
dan niet en neem contact op met de Yamaha dealer.
Het Yamaha team wenst u veilig en plezierig rijden toe. En vergeet niet, veiligheid voor alles!
Yamaha werkt voortdurend aan verbeteringen ten aanzien van productontwerp en kwaliteit. Om deze reden kan soms sprake zijn van klei-
ne tegenstrijdigheden tussen uw machine en de beschrijving ervan in deze handleiding, ook al bevat de handleiding de meest recente
productinformatie ten tijde van publicatie. Als u vragen hebt over deze handleiding, neem dan contact op met uw Yamaha dealer.
WAARSCHUWING
DWA10032
Lees deze handleiding aandachtig helemaal door voordat u deze machine gaat gebruiken.

Belangrijke informatie in de handleiding
DAU10134
Bijzonder belangrijke informatie is in deze handleiding gemarkeerd met de volgende aanduidingen:
*Product en specificaties kunnen zonder voorafgaande aankondiging worden gewijzigd.
Dit is het Safety Alert-symbool. Het wordt gebruikt om u te waarschuwen voor risico’s op
persoonlijk letsel. Volg alle veiligheidsaanwijzingen bij dit symbool op om mogelijk letsel of
overlijden te voorkomen.
Een WAARSCHUWING duidt een gevaarlijke situatie aan die, indien niet vermeden, kan
resulteren in ernstig letsel of overlijden.
De aanduiding LET OP staat bij speciale voorzorgen die moeten worden genomen om
schade aan de machine of andere eigendommen te voorkomen.
De aanduiding OPMERKING staat bij belangrijke informatie die procedures kan vergemakkelijken of
verhelderen.
WAARSCHUWING
LET OP
OPMERKING

Belangrijke informatie in de handleiding
DAU36391
MTM890-U
HANDLEIDING
©2023 door Yamaha Motor Co., Ltd.
1e uitgave, Juni 2022
Alle rechten voorbehouden.
Elke vorm van herdruk
of onbevoegd gebruik
zonder schriftelijke toestemming van
Yamaha Motor Co., Ltd.
is uitdrukkelijk verboden.
Gedrukt in Nederland.

Inhoudsopgave
Veiligheidsinformatie........................ 1-1
Beschrijving ...................................... 2-1
Aanzicht linkerzijde.......................... 2-1
Aanzicht rechterzijde ....................... 2-2
Bedieningen en instrumenten.......... 2-3
Speciale kenmerken ........................ 3-1
Cruise control .................................. 3-1
“D-MODE” ....................................... 3-3
“TCS-MODE”................................... 3-3
Snelschakelsysteem........................ 3-5
BC ................................................... 3-5
Functies van instrumenten en
bedieningselementen ....................... 4-1
Startblokkeersysteem...................... 4-1
Contactslot/stuurslot........................ 4-2
Stuurschakelaars............................. 4-3
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes ................ 4-5
Display............................................. 4-9
Instellingen MENU......................... 4-15
Koppelingshendel.......................... 4-19
Schakelpedaal............................... 4-19
Remhendel .................................... 4-20
Rempedaal .................................... 4-20
Remregelsysteem (BC) ................. 4-20
Tankdop ........................................ 4-22
Brandstof ....................................... 4-22
Tankoverloopslang ........................ 4-24
Uitlaatkatalysator .......................... 4-24
Zadel ............................................. 4-25
Positie bestuurdersvoetsteunen.... 4-25
Stand van het stuur ...................... 4-26
De voorvork afstellen .................... 4-26
Afstellen van de
schokdemperunit ....................... 4-28
Gelijkstroom kabelstekkers voor
accessoires................................ 4-30
Zijstandaard .................................. 4-30
Startspersysteem .......................... 4-30
Voor uw veiligheid – controles
voor het rijden .................................. 5-1
Gebruik en belangrijke
rij-informatie ..................................... 6-1
Inrijperiode ...................................... 6-1
De motor starten ............................. 6-2
Schakelen ....................................... 6-3
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik......................... 6-4
Parkeren ......................................... 6-5
Periodiek onderhoud en
afstelling............................................ 7-1
Gereedschapsset............................ 7-2
Periodieke onderhoudsschema’s.... 7-3
Periodiek onderhoudsschema voor
het uitstootcontrolesysteem......... 7-3
Algemeen smeer- en
onderhoudsschema...................... 7-5
Zijkap ............................................... 7-9
De bougies controleren ................. 7-12
Filterbus......................................... 7-13
Motorolie........................................ 7-13
Waarom Yamalube........................ 7-14
Koelvloeistof .................................. 7-14
Luchtfilterelement .......................... 7-16
Stationair toerental controleren ..... 7-16
Klepspeling .................................... 7-16
Banden .......................................... 7-17
Gietwielen...................................... 7-19
Vrije slag van de
koppelingshendel afstellen......... 7-19
Vrije slag van remhendel
controleren ................................. 7-20
Remlichtschakelaars .................... 7-21
Controleren van voor- en
achterremblokken....................... 7-21
Controleren van
remvloeistofniveau ..................... 7-22
De remvloeistof verversen............. 7-23
Spanning aandrijfketting ................ 7-23
De aandrijfketting reinigen en
smeren ....................................... 7-25
Kabels controleren en smeren....... 7-26
Gasgreep controleren en
smeren ....................................... 7-26
Controleren en smeren van rem-
en schakelpedalen ..................... 7-27

Inhoudsopgave
Remhendel en koppelingshendel
controleren en smeren ............... 7-27
Zijstandaard controleren en
smeren ....................................... 7-28
Achterbrugscharnierpunten
smeren ....................................... 7-28
Voorvork controleren ..................... 7-29
Stuursysteem controleren.............. 7-29
Controleren van wiellagers ............ 7-30
Accu............................................... 7-30
De zekeringen vervangen.............. 7-32
Voertuigverlichting ......................... 7-34
Kentekenverlichting ....................... 7-35
Ondersteunen van de motorfiets ... 7-35
Problemen oplossen...................... 7-35
Storingzoekschema ....................... 7-37
Verzorging en stalling van de
motorfiets .......................................... 8-1
Matkleur, let op ................................ 8-1
Onderhoud....................................... 8-1
Stallen.............................................. 8-3
Specificaties ...................................... 9-1
Gebruikersinformatie...................... 10-1
Identificatienummers ..................... 10-1
Diagnosestekker............................ 10-2
Registratie van
voertuiggegevens....................... 10-2
Index ................................................ 11-1

1-1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Veiligheidsinformatie
DAU1028C
Wees een verantwoordelijke eigenaar
Als eigenaar van de machine bent u verant-
woordelijk voor de veilige en juiste bedie-
ning ervan.
Motorfietsen zijn tweewielige voertuigen.
Voor een veilig gebruik zijn de toepassing
van de juiste rijtechnieken en de ervaring
van de bestuurder van belang. Elke be-
stuurder moet bekend zijn met de volgende
vereisten alvorens met deze motorfiets te
gaan rijden.
Hij of zij moet:
Door een competente informatiebron
grondig zijn ingelicht over alle aspec-
ten van het motorrijden.
Zich houden aan de waarschuwingen
en onderhoudseisen zoals vermeld in
deze Gebruikershandleiding.
Grondig getraind zijn in veilige en cor-
recte rijtechnieken.
Gebruikmaken van professionele
technische service, zoals aangegeven
in deze Gebruikershandleiding en/of
wanneer de mechanische condities dit
vereisen.
Ga nooit rijden met een motorfiets zon-
der passende rijopleiding of instruc-
ties. Neem rijlessen. Beginners
moeten les krijgen van een gediplo-
meerd instructeur. Neem contact op
met een bevoegde motorfietsdealer
voor informatie over rijlessen bij u in de
buurt.
Veilig rijden
Voer vóór elke rit de controles voor het rij-
den uit om u ervan te verzekeren dat de ma-
chine in veilige staat verkeert. Onvoldoende
inspectie of onderhoud van de machine ver-
groot het risico op ongeval of schade. Zie
pagina 5-1 voor een lijst met controles voor
het rijden.
Deze motorfiets is gebouwd voor het
vervoer van de bestuurder plus een
passagier.
Het niet opmerken en herkennen van
motorfietsen door andere weggebrui-
kers vormt de belangrijkste oorzaak
van auto-/motorongevallen. Vaak wor-
den ongevallen veroorzaakt doordat
een autobestuurder de motor niet
heeft gezien. Zorg dat u opvalt, dat
blijkt het meest effectief om het risico
op een dergelijk type ongeval te ver-
minderen.
Dus:
• Draag een jack in felle kleuren.
• Wees extra voorzichtig bij het nade-
ren en passeren van kruisingen,
daar doen ongelukken met motor-
fietsen zich namelijk het meest
voor.
• Ga daar rijden waar andere wegge-
bruikers u kunnen zien. Ga niet rij-
den in de dode zichthoek van een
andere weggebruiker.
• Pleeg nooit onderhoud aan een mo-
torfiets zonder voldoende kennis.
Neem contact op met een bevoeg-
de motorfietsdealer voor informatie
over het basisonderhoud van een
motorfiets. Bepaalde onderhouds-
werkzaamheden kunnen alleen
worden uitgevoerd door gediplo-
meerd personeel.
Bij veel ongevallen zijn onervaren be-
stuurders betrokken. Veelal zijn be-
stuurders die bij een ongeval
betrokken waren zelfs niet in het bezit
van een geldig motorrijbewijs.
• Zorg dat u bekwaam bent om te rij-
den en leen uw motorfiets alleen uit
aan ervaren motorrijders.
• Weet wat u wel en niet aankunt.
Door rekening te houden met uw
beperkingen helpt u ongelukken
voorkomen.
• We raden aan om het motorrijden te
oefenen op plekken waar geen ver-
keer is, totdat u grondig bekend

1-3
Veiligheidsinformatie
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
veelheid koolmonoxide snel oplopen
tot gevaarlijke niveaus.
Laat de motor niet draaien in slecht ge-
ventileerde of deels afgesloten ruimtes
zoals schuren of garages.
Laat de motor niet buiten draaien op
plaatsen waar de uitlaatgassen in een
gebouw kunnen worden getrokken via
openingen zoals ramen en deuren.
Beladen
Het monteren van accessoires of het ver-
voer van bagage kan een negatief effect
hebben op de rijstabiliteit en het weggedrag
als hierdoor de gewichtsverdeling van de
motor verandert. Wees uiterst voorzichtig
bij het monteren van accessoires of het be-
laden van uw motor, om zo mogelijke onge-
vallen te vermijden. Pas extra op wanneer u
op een motor rijdt die beladen is of waaraan
accessoires zijn gemonteerd. Hieronder
volgen naast de informatie over accessoi-
res enkele richtlijnen voor het beladen van
uw motorfiets:
Het totale gewicht van de bestuurder, pas-
sagier, accessoires en bagage mag de
maximale gewichtslimiet niet overschrijden.
Rijden met een te zwaar belaste machine
kan leiden tot een ongeval.
Let op het volgende wanneer u tot deze ge-
wichtslimiet belaadt:
Het zwaartepunt van bagage en ac-
cessoires moet zo laag mogelijk liggen
en zo dicht mogelijk bij de motor. Be-
vestig zware goederen zo dicht moge-
lijk bij het midden van de machine en
verdeel het gewicht zo gelijkmatig mo-
gelijk over beide zijden om onbalans of
instabiliteit te minimaliseren.
Als gewicht gaat schuiven kan zich
een plotselinge onbalans voordoen.
Controleer voordat u gaat rijden of ac-
cessoires en bagage stevig aan de
motor zijn bevestigd. Controleer de be-
vestigingspunten voor accessoires en
bagage regelmatig.
• Pas de vering aan de te vervoeren
bagage aan (alleen voor modellen
met instelbare vering) en controleer
de toestand en spanning van uw
banden.
• Bevestig nooit omvangrijke of zware
goederen aan het stuur, de voor-
vork of het voorwielspatbord. Der-
gelijke voorwerpen, inclusief
bagage als slaapzakken, plunjezak-
ken of tenten, kunnen een instabiel
weggedrag of een te trage reactie
op het stuur veroorzaken.
Deze machine is niet ontworpen
voor het trekken van een aanhanger
of bevestiging van een zijspan.
Originele Yamaha accessoires
De keuze van accessoires voor uw machine
vormt een belangrijke beslissing. Originele
Yamaha accessoires, die alleen verkrijg-
baar zijn bij de Yamaha dealer, zijn door
Yamaha ontwikkeld, getest en goedge-
keurd voor gebruik op uw machine.
Veel bedrijven die niet zijn gelieerd aan
Yamaha produceren onderdelen en acces-
soires of bieden aanpassingssets voor
Yamaha voertuigen. Yamaha kan niet alle
producten testen die deze bedrijven produ-
ceren. Om die reden kan Yamaha accessoi-
res die niet door Yamaha zijn verkocht of
wijzigingen die niet door zijn Yamaha zijn
aangeraden niet goedkeuren of aanbeve-
len, zelfs niet als deze zijn verkocht en ge-
ïnstalleerd door een Yamaha dealer.
Maximale belasting:
221 kg (487 lb)

1-4
Veiligheidsinformatie
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
In de handel verkrijgbare onderdelen,
accessoires en aanpassingssets
Hoewel er producten verkrijgbaar zijn die
qua ontwerp en kwaliteit sterk lijken op ori-
ginele Yamaha accessoires, dient u te be-
seffen dat sommige in de handel
verkrijgbare accessoires of aanpassings-
sets niet geschikt zijn vanwege mogelijke
veiligheidsrisico’s voor uzelf of anderen. Het
monteren van in de handel verkrijgbare pro-
ducten of het verrichten van aanpassingen
die de ontwerp- of bedieningskenmerken
van uw machine wijzigen kan het risico op
ernstig letsel of overlijden van uzelf of ande-
ren vergroten. U bent verantwoordelijk voor
letsel dat voortvloeit uit wijzigingen aan de
machine.
Volg bij de montage van accessoires de on-
derstaande richtlijnen en die vermeld onder
het kopje “Beladen”.
Monteer nooit accessoires en vervoer
nooit bagage als deze een nadelige in-
vloed hebben op de prestaties van uw
motor. Inspecteer het accessoire zorg-
vuldig alvorens het te gebruiken om te
waarborgen dat het de grondspeling of
de hellinghoek op geen enkele manier
vermindert, de veerweg, de stuuruit-
slag of de bediening niet beperkt en
geen lampen of reflectors afdekt.
• Accessoires die aan of nabij het
stuur of de voorvork zijn gemon-
teerd zullen mogelijk instabiliteit ver-
oorzaken door een foutieve
gewichtsverdeling of door aerody-
namische effecten. Accessoires
aan het stuur of nabij de voorvork
moeten zo licht mogelijk zijn en tot
een minimum worden beperkt.
• Omvangrijke accessoires kunnen
door hun aerodynamisch effect van
invloed zijn op de rijstabiliteit van de
motor. De motor kan door rijwind
worden opgetild of bij zijwind insta-
biel worden. Zulke accessoires kun-
nen ook instabiliteit veroorzaken
terwijl u grote voertuigen inhaalt of
door deze wordt ingehaald.
• Sommige accessoires dwingen de
bestuurder om een andere dan de
normale zitpositie in te nemen. Zo’n
verkeerde zitpositie beperkt de be-
wegingsvrijheid van de bestuurder
en kan een comfortabele bediening
hinderen, zodat we dergelijke ac-
cessoires sterk afraden.
Wees voorzichtig bij het aanbrengen
van elektrische accessoires. Als elek-
trische accessoires de capaciteit van
het elektrisch systeem van de motor-
fiets te boven gaan, kan zich een ge-
vaarlijke elektrische storing voordoen
waardoor de verlichting of de motor
uitvalt.
In de handel verkrijgbare banden en vel-
gen
De banden en velgen die bij uw motorfiets
werden geleverd, zijn ontworpen om de mo-
gelijkheden van de motorfiets te ondersteu-
nen en bieden de beste combinatie van
rijprestaties, remvermogen en comfort. An-
dere banden, velgen, maten of combinaties
zijn mogelijk niet geschikt. Zie pagina 7-17
voor de bandenspecificaties en informatie
over het onderhouden en vervangen van
uw banden.
De motorfiets vervoeren
Volg de onderstaande instructies als u de
motorfiets in een ander voertuig wilt vervoe-
ren.
Verwijder alle loszittende voorwerpen
van de motorfiets.
Controleer of de brandstofkraan (in-
dien aanwezig) in de uitstand staat en
er geen brandstoflekkage is.
Schakel een versnelling in (bij model-
len met een handgeschakelde ver-
snellingsbak).
Zet de motorfiets vast met spanban-
den of andere geschikte banden aan
stevige delen van de motorfiets, zoals

1-5
Veiligheidsinformatie
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
het frame of de bovenste voorvork-
klem (en niet aan, bijvoorbeeld, het
stuur, de richtingaanwijzers of onder-
delen die kunnen afbreken). Kies de
plaats voor de spanbanden zorgvuldig
om te voorkomen dat deze tijdens het
transport schuurplekken op de lak ver-
oorzaken.
Zorg indien mogelijk dat de vering iets
door de spanbanden wordt ingedrukt,
zodat de motorfiets tijdens het trans-
port niet overmatig kan stuiteren.

2-1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Beschrijving
DAU10411
Aanzicht linkerzijde
3 41, 2
7 6 58
1. Versteller voor veervoorspanning (pagina 4-26)
2. Versteller voor ingaande demping (pagina 4-26)
3. Accu (pagina 7-30)
4. Zadel (pagina 4-25)
5. Versteller voor uitgaande demping (pagina 4-28)
6. Versteller voor veervoorspanning (pagina 4-28)
7. Schakelpedaal (pagina 4-19)
8. Olieaftapplug (pagina 7-13)

Beschrijving
2-2
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU10421
Aanzicht rechterzijde
7 5
21
89
6
3, 4
1. Zekeringen (pagina 7-32)
2. Tankdop (pagina 4-22)
3. Versteller voor veervoorspanning (pagina 4-26)
4. Versteller voor uitgaande demping (pagina 4-26)
5. Koelvloeistofreservoir (pagina 7-14)
6. Kijkglas olieniveau (pagina 7-13)
7. Olievuldop (pagina 7-13)
8. Rempedaal (pagina 4-20)
9. Vloeistofreservoir achterrem (pagina 7-22)

Beschrijving
2-3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU10431
Bedieningen en instrumenten
1 2 3 4 5
7
86
1. Koppelingshendel (pagina 4-19)
2. Schakelaargroep linkerstuurzijde (pagina 4-3)
3. Contactslot/stuurslot (pagina 4-2)
4. Instrumentenpaneel (pagina 4-5, 4-9)
5. Vloeistofreservoir voorrem (pagina 7-22)
6. Schakelaargroep rechterstuurzijde (pagina 4-3)
7. Gasgreep
8. Remhendel (pagina 4-20)

Speciale kenmerken
3-2
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
instellen door op de “SET–”-zijde van de in-
stelschakelaar te drukken. Als u geen nieu-
we kruissnelheid instelt en gas terugneemt,
remt de machine af tot de eerder ingestelde
kruissnelheid.
Cruise control uitschakelen
Voer een van de volgende handelingen uit
om de ingestelde kruissnelheid te annule-
ren. Het controlelampje “ ” gaat uit.
Draai de gasgreep voorbij de gesloten
stand in de deceleratierichting.
Bekrachtig de voor- of achterrem.
Knijp de koppelingshendel in.
Schakelen
Druk op de aan-uitschakelaar om de cruise
control uit te schakelen. Het controlelampje
“ ” en het controlelampje “ ” gaan uit.
OPMERKING
De rijsnelheid gaat dalen zodra cruise con-
trol wordt uitgeschakeld, als tenminste niet
aan de gasgreep wordt gedraaid.
De hervattingsfunctie gebruiken
Druk op de “RES+”-zijde van de instelscha-
kelaar voor cruise control om de cruise con-
trol opnieuw te activeren. De rijsnelheid
keert dan terug naar de eerder ingestelde
kruissnelheid. Het controlelampje “ ” gaat
aan.
WAARSCHUWING
DWA16351
Het is gevaarlijk de hervattingsfunctie te
gebruiken wanneer de eerder ingestelde
kruissnelheid te hoog is voor de huidige
omstandigheden.
OPMERKING
Als u op de aan-uitschakelaar drukt terwijl
de cruise control in werking is, wordt de
cruise control volledig uitgeschakeld en
wordt de eerder ingestelde kruissnelheid
gewist. U kunt de hervattingsfunctie pas
weer gebruiken nadat u een nieuwe kruis-
snelheid hebt ingesteld.
Automatische uitschakeling van cruise con-
trol
De cruise control voor dit model wordt elek-
tronisch geregeld en is gekoppeld aan de
andere regelsystemen. De cruise control
wordt onder de volgende omstandigheden
automatisch uitgeschakeld:
De cruise control kan de ingestelde
kruissnelheid niet aanhouden.
Er is een wielslip of wielspin gedetec-
teerd. (Als de tractieregeling niet is uit-
geschakeld, werkt de tractieregeling
nog.)
De startschakelaar/noodstopschake-
laar wordt in de stand “ ” gezet.
De motor slaat af.
De zijstandaard wordt omlaag gezet.
Als u rijdt met een ingestelde kruissnelheid
en de cruise control onder de bovenstaande
omstandigheden wordt uitgeschakeld, gaat
het controlelampje “ ” uit en knippert het
controlelampje “ ” gedurende 4 secon-
den, waarna het uitgaat.
Als u niet rijdt met een ingestelde kruissnel-
heid en de startschakelaar/noodstopscha-
kelaar in de stand “ ” wordt gezet, de
motor afslaat of de zijstandaard omlaag
wordt gezet, gaat het controlelampje “ ”
uit (het controlelampje “ ” knippert niet).
Als de cruise control automatisch wordt uit-
geschakeld, moet u stoppen en controleren
1. Deceleratierichting
1

Speciale kenmerken
3-3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
of de machine in goede staat verkeert.
Voordat u de cruise control opnieuw ge-
bruikt, moet u deze inschakelen met de
aan-uitschakelaar.
OPMERKING
In bepaalde gevallen kan de cruise control
de ingestelde kruissnelheid mogelijk niet
aanhouden wanneer u heuvelopwaarts of
heuvelafwaarts rijdt met de machine.
Wanneer u heuvelopwaarts rijdt met
de machine, kan de werkelijke rijsnel-
heid lager worden dan de ingestelde
kruissnelheid. Als dit gebeurt, accele-
reert u met de gasgreep tot de ge-
wenste rijsnelheid.
Wanneer u heuvelafwaarts rijdt met de
machine, kan de werkelijke rijsnelheid
hoger worden dan de ingestelde kruis-
snelheid. Als dit gebeurt, kunt u de in-
stelschakelaar niet gebruiken om de
ingestelde kruissnelheid aan te pas-
sen. Als u de rijsnelheid wilt verlagen,
gebruikt u de remmen. Wanneer u de
remmen gebruikt, wordt de cruise con-
trol uitgeschakeld.
DAU98310
“D-MODE”
“D-MODE” is een elektronisch geregeld mo-
torprestatiesysteem.
WAARSCHUWING
DWA18440
Wijzig de rijmodus niet tijdens het rijden.
Het “D-MODE”-systeem bestaat uit 4 ver-
schillende kenvelden voor de regeling van
de motorrespons en het motorvermogen.
Hierdoor kunt u kiezen uit diverse modi
naargelang uw voorkeuren en rijomgeving.
D-MODE 1 - Sportieve motorrespons
D-MODE 2 - Gemiddelde motorrespons
D-MODE 3 - Milde motorrespons
D-MODE 4 - Milde motorrespons en beper-
king van het motorvermogen
OPMERKING
Machines die zijn begrensd op 35 kW
zijn beperkt tot “D-MODE 1”.
De huidige instelling voor “D-MODE”
wordt getoond in de weergave MODE.
(Zie pagina 4-12.)
De huidige instelling voor “D-MODE”
wordt opgeslagen wanneer de machi-
ne wordt uitgeschakeld.
De “D-MODE” wordt geregeld met be-
hulp van de schakelaars MODE, zie
pagina 4-4 voor meer informatie.
DAU91434
“TCS-MODE”
Dit model is uitgerust met de tractieregeling,
de anti-uitbreekregeling (SCS) en het an-
ti-liftsysteem (LIF). Deze zijn gegroepeerd
in “TCS-MODE”. “TCS-MODE” heeft 4 in-
stellingen:
“TCS-MODE M” kan worden aangepast in
het instellingenmenu, zie pagina 4-16.
Tractieregeling
De tractieregeling helpt bij het behouden
van grip bij het optrekken. Wanneer senso-
ren detecteren dat het achterwiel begint te
slippen (ongecontroleerde slip), grijpt de
tractieregeling in door het motorvermogen
te reguleren totdat de grip is hersteld. Het
controlelampje tractieregeling “ ” knippert
om de bestuurder te laten weten dat de trac-
tieregeling is ingeschakeld.
De werking van de tractieregeling wordt au-
tomatisch aangepast op basis van de leun-
hoek van de machine. Om een maximale
acceleratie mogelijk te maken, wordt in de
MODE
Tractie-
rege-
ling
SCS LIF
TCS-MODE 1 1 1 1
TCS-MODE 2 2 2 2
TCS-MODE M 1, 2, 3 OFF,
1, 2, 3
OFF,
1, 2, 3
TCS-MODE OFF OFF OFF OFF

Speciale kenmerken
3-4
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
rechtopstand minder tractieregeling toege-
past. In de bochten wordt meer tractierege-
ling toegepast.
OPMERKING
Het is mogelijk dat de tractieregeling
wordt geactiveerd wanneer de machi-
ne over een hobbel rijdt.
Er zijn mogelijk kleine veranderingen
in het motor- en uitlaatgeluid waar-
neembaar wanneer de tractieregeling
of andere systemen worden geacti-
veerd.
De tractieregeling kan alleen worden
uitgeschakeld door “TCS-MODE” op
“OFF” te zetten met behulp van de
schakelaars MODE. Zie pagina 4-4
voor meer informatie over “TCS-MO-
DE”.
Als “TCS-MODE” op “OFF” wordt ge-
zet, worden de tractieregeling, SCS en
LIF ook uitgeschakeld.
WAARSCHUWING
DWA15433
De tractieregeling vormt geen vervan-
ging voor verstandig rijgedrag dat is
aangepast aan de omstandigheden. De
tractieregeling biedt geen bescherming
tegen gripverlies door te snel ingaan van
bochten, snel optrekken bij schuin over-
hangen of door remmen, en kan wegglij-
den van het voorwiel niet voorkomen.
Rijd altijd voorzichtig op oppervlakken
die mogelijk glad kunnen zijn en vermijd
bijzonder gladde oppervlakken.
Als de machinevoeding wordt ingescha-
keld, wordt de tractieregeling automatisch
ingeschakeld. De tractieregeling kan alleen
handmatig worden in- of uitgeschakeld
wanneer de sleutel in de stand “ON” staat
en de machine is gestopt.
OPMERKING
Als de motorfiets vast is komen te zitten in
modder, zand of een andere zachte onder-
grond, zet “TCS-MODE” dan op “OFF” om
het vrijmaken van het achterwiel te verge-
makkelijken.
LET OP
DCA16801
Gebruik uitsluitend de voorgeschreven
banden. (Zie pagina 7-17.) Bij gebruik
van banden met een andere maat zal de
tractieregeling de wielrotatie niet nauw-
keurig kunnen regelen.
SCS
De anti-uitbreekregeling regelt de vermo-
gensafgifte van de motor wanneer zijde-
lings wegschuiven van het achterwiel wordt
gedetecteerd. Het systeem past de vermo-
gensafgifte aan op basis van gegevens van
de IMU (traagheidsmeeteenheid). Dit sy-
steem ondersteunt de tractieregeling om bij
te dragen aan een soepeler rijgedrag.
LIF
Het anti-liftsysteem vermindert de mate
waarin het voorwiel van de grond komt bij
extreme acceleratie, zoals bij het wegrijden
of optrekken uit de bocht. Als voorwiellift
wordt gedetecteerd, wordt het motorvermo-
gen geregeld om de voorwiellift te vertragen
met behoud van een goede acceleratie.
Tractieregeling

Speciale kenmerken
3-5
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU91341
Snelschakelsysteem
Het snelschakelsysteem maakt elektro-
nisch ondersteund schakelen zonder kop-
pelingshendel mogelijk. Als de sensor op de
schakelstang de juiste beweging van het
schakelpedaal waarneemt, wordt het mo-
torvermogen kortstondig aangepast om
schakelen mogelijk te maken.
Het snelschakelsysteem werkt niet als de
koppelingshendel wordt ingetrokken, nor-
maal schakelen is dus ook mogelijk als het
snelschakelsysteem is ingeschakeld. Con-
troleer de indicator snelschakelen voor ac-
tuele status- en bruikbaarheidsinformatie.
Opschakelomstandigheden
Rijsnelheid ten minste 20 km/h (12
mi/h)
Motortoerental ten minste 2200 tpm
Optrekken (gasklep open)
Terugschakelomstandigheden
Rijsnelheid ten minste 20 km/h (12
mi/h)
Motortoerental ten minste 2000 tpm
Motortoerental ver genoeg verwijderd
van de rode zone
Afremmen en gasklep gesloten
OPMERKING
QS en QS kunnen individueel
worden ingesteld.
Schakelen naar of uit de vrijstand moet
gebeuren met de koppelingshendel.
DAU91350
BC
Het remregelsysteem reguleert de hydrauli-
sche remdruk naar de voor- en achterwie-
len als de remmen worden bekrachtigd en
blokkeren van de wielen wordt gedetec-
teerd. Dit systeem heeft twee instellingen.
BC1 is het standaard ABS, dat de remdruk
aanpast op basis van de rijsnelheid en de
wielsnelheidsgegevens. BC1 is ontworpen
om in te grijpen en de remkracht te maxima-
liseren bij rechtuit rijden.
BC2 gebruikt aanvullende informatie van de
IMU om de toegepaste remkracht in boch-
ten te reguleren om laterale wielslip te be-
perken.
WAARSCHUWING
DWA20891
Het remregelsysteem vormt geen ver-
vanging voor het gebruik van de juiste
rij- en remtechnieken. Het remregelsy-
Bruikbaarheid
snelschakelsysteem Indicator
Opschakelen OK
Terugschakelen OK
Snelschakelsysteem kan
niet worden gebruikt
Snelschakelsysteem
uitgeschakeld
ABS
BC1/BC2 BC2 BC2

Speciale kenmerken
3-6
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
steem kan niet elk gripverlies als gevolg
van overmatig remmen bij hoge snelhe-
den of laterale wielslip bij remmen op
gladde oppervlakken voorkomen.

4-1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Functies van instrumenten en bedieningselementen
DAU1097B
Startblokkeersysteem
Dit voertuig is voorzien van een startblok-
keersysteem waarmee diefstal kan worden
bemoeilijkt door de codering van de stan-
daardsleutels te wijzigen. Het systeem be-
staat uit de volgende onderdelen:
een codeersleutel
twee standaardsleutels
een transponder (in elke sleutel)
een startblokkeereenheid (op het
voertuig)
een ECU (op het voertuig)
een controlelampje voor het systeem
(pagina 4-7)
Over de sleutels
De codeersleutel wordt gebruikt om de
standaardsleutels te coderen. Bewaar de
codeersleutel op een veilige plaats. Gebruik
een standaardsleutel voor uw dagelijkse rit-
ten.
Ga als een sleutel opnieuw moet worden
gecodeerd of vervangen met de codeer-
sleutel en resterende standaardsleutels
naar een Yamaha dealer om de codering te
laten uitvoeren.
OPMERKING
Bewaar de standaardsleutels en de
sleutels van andere startblokkeersy-
stemen altijd op een andere plek dan
de codeersleutel.
Houd sleutels van andere startblok-
keersystemen altijd uit de buurt van
het contactslot, want anders kunnen
ze signaalstoring veroorzaken.
LET OP
DCA11823
ZORG DAT U DE CODEERSLEUTEL
NIET VERLIEST! NEEM DIRECT CON-
TACT OP MET UW DEALER ALS U HEM
VERLOREN HEBT! Als u de codeersleu-
tel bent verloren, kan de machine nog
worden gestart met de bestaande stan-
daardsleutels. Het is echter niet meer
mogelijk om een nieuwe standaardsleu-
tel te registreren. Als alle sleutels zijn
verloren of beschadigd, moet het volle-
dige startblokkeersysteem worden ver-
vangen. Ga daarom zorgvuldig met de
sleutels om.
Dompel ze niet onder in water.
Stel ze niet bloot aan hoge tempera-
turen.
Plaats ze niet in de buurt van mag-
neten.
Plaats ze niet in de buurt van appa-
raten die elektrische signalen uit-
zenden.
Ga er niet ruw mee om.
Probeer ze niet te slijpen of te wijzi-
gen.
Probeer ze niet uit elkaar te halen.
Hang nooit twee sleutels van een
startblokkeersysteem aan dezelfde
sleutelring.
1. Codeersleutel (rood bovendeel)
2. Standaardsleutels (zwart bovendeel)

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Het stuur ontgrendelen
Druk de sleutel in en draai deze naar “OFF”.
DAU66057
Stuurschakelaars
Links
Rechts
DAU91630
Dimlichtschakelaar/lichtsignaalschake-
laar “ / /PASS”
Zet deze schakelaar op “ ” voor grootlicht
en op “ ” voor dimlicht.
Druk terwijl de koplamp op dimlicht is inge-
steld de schakelaar omlaag naar “PASS”
om met het grootlicht te knipperen en om de
start van elke ronde te markeren bij gebruik
van de rondeteller.
DAU66040
Richtingaanwijzerschakelaar “ / ”
Druk deze schakelaar naar “ ” om afslaan
naar rechts aan te geven. Druk deze scha-
kelaar naar “ ” om afslaan naar links aan
te geven. Na loslaten keert de schakelaar
1. Drukken.
2. Draaien.
1 2
1. Schakelaar “MODE”
2. Schakelaar MODE omhoog
3. Schakelaar MODE omlaag
4. Cruise-controlschakelaars
5. Schakelaar alarmverlichting “ ”
6. Claxonschakelaar “ ”
7. Richtingaanwijzerschakelaar “ / ”
8. Dimlichtschakelaar/lichtsignaalschakelaar
“ / /PASS”
RES
SET
MODE
P SAS
2 3
4
5
6
1
8
71. Schakelaar Stop/Aan/Start “ / / ”
2. Wielschakelaar “ ”
1
1
1
1
11
2
2
2
222

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-4
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
terug naar de middenstand. Om de richting-
aanwijzers uit te schakelen wordt de scha-
kelaar ingedrukt nadat hij is teruggekeerd in
de middenstand.
DAU66030
Claxonschakelaar “ ”
Druk deze schakelaar in om een claxonsig-
naal te geven.
DAU66061
Stop/Run/Start-schakelaar “ / / ”
Om de motor te starten met de startmotor,
zet u deze schakelaar op “ ” en drukt u de
schakelaar vervolgens omlaag naar “ ”.
Zie pagina 6-2 voor startinstructies voordat
u de motor start.
Zet deze schakelaar op “ ” om de motor
direct uit te schakelen in een noodgeval, zo-
als wanneer de machine omslaat of als de
gaskabel blijft hangen.
DAU91670
Schakelaar alarmverlichting “ ”
Met deze schakelaar wordt de alarmverlich-
ting ingeschakeld (gelijktijdig knipperen van
alle richtingaanwijzers). De alarmverlichting
wordt gebruikt in een noodgeval of om an-
dere verkeersdeelnemers te waarschuwen
als uw machine stilstaat in een mogelijk ge-
vaarlijke verkeerssituatie.
De alarmverlichting kan alleen worden in- of
uitgeschakeld als de sleutel in de stand
“ON” staat. De ingeschakelde alarmverlich-
ting blijft knipperen als u het contactslot
naar de stand “OFF” of “LOCK” draait. Om
de alarmverlichting uit te schakelen, draait u
het contactslot weer naar de stand “ON” en
bedient u opnieuw de schakelaar van de
alarmverlichting.
LET OP
DCA10062
Gebruik de alarmverlichting niet gedu-
rende langere tijd als de motor niet
draait omdat hierdoor de accu kan ontla-
den.
DAU73952
Cruise-controlschakelaars
Zie pagina 3-1 voor uitleg over de werking
van cruise control.
DAU98320
Schakelaars MODE
Gebruik de schakelaars MODE om te wis-
selen tussen “D-MODE” en “TCS-MODE”
aan de linkerzijde van het hoofddisplay.
Er zijn drie modusregelingen:
Schakelaar MODE omhoog - druk op deze
schakelaar om de geselecteerde modusin-
stelling omhoog aan te passen.
Schakelaar “MODE” - druk op deze scha-
kelaar om links-rechts te wisselen tussen
“D-MODE” en “TCS-MODE”.
Schakelaar MODE omlaag - druk op deze
schakelaar om de geselecteerde modusin-
stelling omlaag aan te passen.
OPMERKING
Machines die zijn begrensd op 35 kW
zijn beperkt tot “D-MODE 1”.
Als in “D-MODE 1” op de schakelaar
MODE omhoog wordt gedrukt, wordt
gewisseld naar “D-MODE 4”. Als in
“D-MODE 4” op de schakelaar MODE
omlaag wordt gedrukt, wordt niet ge-
wisseld naar “D-MODE 1”.
De “TCS-MODE” kan alleen worden
uitgeschakeld vanaf het hoofddisplay.
Selecteer “TCS-MODE” met de scha-
kelaar “MODE” en houd vervolgens de
schakelaar MODE omhoog ingedrukt
totdat “OFF” wordt weergegeven.
Gebruik de schakelaar MODE omlaag
om de tractieregeling weer in te scha-
kelen.
Als “TCS-MODE” op “OFF” wordt ge-
zet, worden de tractieregeling, SCS en
LIF ook uitgeschakeld.
Zie pagina 4-12 voor meer informatie
over de weergave MODE.
Zie pagina 3-3 voor meer informatie
over “TCS-MODE”.
Zie pagina 3-3 voor meer informatie

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-5
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
over “D-MODE”.
DAU91374
Wielschakelaar “ ”
Als de wielschakelaar wordt bediend, ver-
schijnt een cursor rond het eerder geselec-
teerde display-item.
Via de wielschakelaar wordt het volgende
bediend:
Voertuiginformatiedisplays
Instellingen MENU
Handvatverwarming (optie)
Bedien de wielschakelaar als volgt:
Omhoogdraaien - draai het wiel omhoog
om naar boven te schuiven of een instel-
lingswaarde te verhogen.
Omlaagdraaien - draai het wiel omlaag om
naar beneden te schuiven of een instel-
lingswaarde te verlagen.
Naar binnen duwen - druk de wielschake-
laar in de richting van het stuur in om door
de cursor aangegeven items te selecteren
en instellingswijzigingen te bevestigen.
Houd de schakelaar ingedrukt om geselec-
teerde items terug te stellen.
OPMERKING
Als de wielschakelaar enige tijd niet
wordt bediend, verdwijnt de cursor.
Plaats bij terugstelbare items de cur-
sor op het item en houd de schakelaar
ingedrukt om het item terug te stellen.
Zie pagina 4-9 voor meer informatie
over het hoofdscherm en de bijbeho-
rende functies.
Zie pagina 4-15 voor meer informatie
over het scherm MENU en het wijzi-
gen van instellingen.
DAU4939U
Controlelampjes en
waarschuwingslampjes
1. Controlelampje startblokkering “ ”
2. Controlelampje linker richtingaanwijzer
“ ”
3. Controlelampje rechter richtingaanwijzer
“ ”
4. Controlelampje grootlicht “ ”
5. Vrijstandcontrolelampje “ ”
6. Controlelampje stabiliteitsregeling “ ”
7. Waarschuwingslampje hulpsysteem “ ”
8. ABS-waarschuwingslampje “ ”
9. Waarschuwingslampje brandstofniveau
“ ”
10.Waarschuwingslampje oliedruk en
koelvloeistoftemperatuur “ ”
11.Storingsindicatielampje “ ”
12.Controlelampjes cruise control “ ” /“ ”
ABS
3
4
5
6
7
8
11
11
11
11
11
10
10
10
10
10
9
9
9
99
11
1
1
1
111 2
2
2
2
22
10
12
12
12
12
1212
9
9
9
999

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-6
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU88280
Controlelampjes richtingaanwijzers
“ ” en “ ”
Elk controlelampje gaat knipperen wanneer
de bijbehorende richtingaanwijzer knippert.
DAU88300
Vrijstandcontrolelampje “ ”
Dit controlelampje brandt terwijl de versnel-
lingsbak in de vrijstand staat.
DAU88310
Controlelampje grootlicht “ ”
Dit controlelampje brandt terwijl de koplamp
is ingeschakeld voor grootlicht.
DAU88320
Waarschuwingslampje brandstofniveau
“ ”
Dit waarschuwingslampje gaat branden
wanneer het brandstofniveau daalt tot be-
neden ca. 2.7 L (0.71 US gal, 0.59 Imp.gal).
Vul in dat geval zo snel mogelijk brandstof
bij.
Het elektrische circuit van het waarschu-
wingslampje kan worden gecontroleerd
door de machine in te schakelen. Het waar-
schuwingslampje moet enkele seconden
oplichten en dan uitgaan.
OPMERKING
Als het waarschuwingslampje helemaal niet
gaat branden, blijft branden na het bijvullen
van de brandstof of herhaaldelijk knippert,
laat de machine dan nakijken door een
Yamaha dealer.
DAU91650
Controlelampjes cruise control “ ”/
“ ”
Deze controlelampjes gaan branden wan-
neer de cruise control wordt geactiveerd.
(Zie pagina 3-1.)
OPMERKING
Als de machine wordt ingeschakeld, moe-
ten deze lampjes enkele seconden oplich-
ten en dan uitgaan. Laat als dit niet het
geval is de machine nakijken door een
Yamaha dealer.
DAU88331
Storingsindicatielampje (MIL) “ ”
Dit lampje gaat branden of knipperen als er
een storing wordt gedetecteerd in de motor
of een regelsysteem van de machine.
Vraag in dat geval een Yamaha dealer het
boorddiagnosesysteem te controleren. Het
elektrische circuit van het waarschu-
wingslampje kan worden gecontroleerd
door de machinevoeding in te schakelen.
Het lampje moet enkele seconden oplichten
en dan uitgaan. Als het lampje niet gaat
branden wanneer de machinevoeding
wordt ingeschakeld of blijft branden, vraag
dan uw Yamaha dealer om de machine na
te kijken.
LET OP
DCA26820
Verlaag als het MIL begint te knipperen
het motortoerental om schade aan het
uitlaatsysteem te voorkomen.
OPMERKING
De motor wordt bewaakt door het boorddi-
agnosesysteem, dat ook achteruitgang en
storingen in het uitstootcontrolesysteem de-
tecteert. Daardoor kan het MIL ook gaan
branden of knipperen als gevolg van aan-
passingen, gebrek aan onderhoud of over-
matig/onjuist gebruik van de motorfiets.
Neem om dit te voorkomen het volgende in
acht.
Probeer niet om de software of de mo-
torregeleenheid aan te passen.
Monteer geen elektrische accessoires
die de motorregeling beënvloeden.
Gebruik geen aftermarket-accessoires
of -onderdelen zoals veringen, bou-
gies, verstuivers, uitlaatsystemen etc.
Wijk niet af van de aandrijflijnspecifica-
ties (ketting, tandwielen, wielen, ban-
den etc.).
Breng geen wijzigingen aan in de

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-7
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
O2-sensor, het luchtinlaatsysteem of
onderdelen van het uitlaatsysteem
(katalysatoren of EXUP etc.), en ver-
wijder deze niet.
Onderhoud de aandrijfketting goed.
Zorg dat de banden op de juiste span-
ning blijven.
Zorg dat de rempedaalhoogte correct
afgesteld blijft om slepen van de ach-
terrem te voorkomen.
Vermijd extreem gebruik van de ma-
chine. Bijvoorbeeld herhaaldelijk of
overmatig openen en sluiten van de
gasgreep, racen, burnouts, wheelies,
langdurig gebruik met half geopende
gasgreep etc.
DAU91500
ABS-waarschuwingslampje “ ”
Onder normale omstandigheden gaat het
ABS-waarschuwingslampje branden als de
machine wordt ingeschakeld en uit als met
een snelheid van 5 km/h (3 mi/h) of hoger
wordt gereden.
OPMERKING
Als het waarschuwingslampje niet werkt zo-
als hierboven beschreven of tijdens het rij-
den gaat branden, werkt het ABS mogelijk
niet correct. Laat de machine zo snel moge-
lijk controleren door een Yamaha dealer.
WAARSCHUWING
DWA21120
Als het ABS-waarschuwingslampje niet
uitgaat als u een snelheid van 5 km/h (3
mi/h) hebt bereikt of als het waarschu-
wingslampje tijdens het rijden gaat bran-
den:
Rijd extra voorzichtig om te voorko-
men dat de wielen blokkeren bij een
noodstop.
Laat de machine zo snel mogelijk
controleren door een Yamaha dea-
ler.
DAU88350
Controlelampje startblokkering “ ”
Als het contactslot wordt uitgeschakeld,
gaat het controlelampje na 30 seconden
continu knipperen om aan te geven dat het
startblokkeersysteem is ingeschakeld. Het
controlelampje stopt na 24 uur met knippe-
ren, maar het startblokkeersysteem blijft in-
geschakeld.
OPMERKING
Als de machine wordt ingeschakeld, moet
dit lampje enkele seconden oplichten en
dan uitgaan. Als het lampje niet gaat bran-
den of blijft branden, vraag dan uw Yamaha
dealer om de machine te controleren.
Storing in het transpondersignaal
Als het controlelampje startblokkering knip-
pert in het patroon 5 keer langzaam gevolgd
door 2 keer snel, betreft dit mogelijk een
storing in het transpondersignaal. Als deze
fout zich voordoet, probeer dan het volgen-
de.
1. Houd andere startblokkeersleutels uit
de buurt van het contactslot.
2. Start de motor met behulp van de co-
deersleutel.
3. Als de motor start, zet deze dan weer
uit en probeer hem opnieuw te starten
met de standaardsleutels.
4. Als de motor niet kan worden gestart
met een of beide standaardsleutels,
breng dan de machine en alle 3 sleu-
tels naar een Yamaha dealer en laat
de standaardsleutels opnieuw code-
ren.
DAU91472
Controlelampje stabiliteitsregeling “ ”
Dit controlelampje gaat knipperen wanneer
tijdens het rijden de tractieregeling, SCS of
LIF wordt geactiveerd. Wanneer “TCS-MO-
DE” op “OFF” wordt gezet, gaat het contro-
lelampje branden.
OPMERKING
Als de machine wordt ingeschakeld, moet
dit lampje enkele seconden oplichten en

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-8
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
dan uitgaan. Als het lampje niet gaat bran-
den of blijft branden, vraag dan uw Yamaha
dealer om de machine te controleren.
LET OP
DCA27222
Vermijd beweging of trilling van de ma-
chine bij het aanzetten van het contact-
slot, aangezien dit de initialisatie van de
IMU kan verstoren. Als dit gebeurt, zal de
tractieregeling niet werken en zal de
weergave “TCS-MODE” op “OFF” staan
totdat de IMU kan worden geïnitialiseerd.
DAU88362
Waarschuwingslampje oliedruk en koel-
vloeistoftemperatuur “ ”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als
de motoroliedruk laag is of de koelvloeistof-
temperatuur hoog is. Zet als dit gebeurt on-
middellijk de motor uit.
OPMERKING
Als de machine voor het eerst wordt in-
geschakeld, moet dit lampje gaan
branden en blijven branden totdat de
motor is gestart.
Als een storing wordt gedetecteerd,
gaat dit lampje branden en gaat het
waarschuwingspictogram oliedruk
knipperen.
LET OP
DCA22441
Als het waarschuwingslampje oliedruk
en koelvloeistoftemperatuur niet uitgaat
nadat de motor is gestart of gaat bran-
den terwijl de motor draait, moet u on-
middellijk de motor afzetten en de
machine stoppen.
Als de motor oververhit raakt, wordt
het waarschuwingspictogram koel-
vloeistoftemperatuur weergegeven.
Laat de motor afkoelen. Controleer
het koelvloeistofniveau (zie pagina
7-38).
Als de motoroliedruk laag is, wordt
het waarschuwingspictogram olie-
druk weergegeven. Controleer het
olieniveau (zie pagina 7-13).
Als het waarschuwingslampje blijft
branden nadat de motor is afge-
koeld en het olieniveau in orde is
bevonden, laat dan een Yamaha
dealer de machine controleren. Rijd
niet verder met de machine!
DAU88370
Waarschuwingslampje hulpsystemen
“ ”
Dit waarschuwingslampje gaat branden als
er een probleem wordt gedetecteerd in een
niet-motorgerelateerd systeem.
OPMERKING
Als de machine wordt ingeschakeld, moet
dit lampje enkele seconden oplichten en
dan uitgaan. Laat als dit niet het geval is de
machine nakijken door een Yamaha dealer.

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-9
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU96241
Display
Op het display zijn de volgende items te vin-
den:
OPMERKING
Dit model is voorzien van een TFT-LCD
(thin film transistor liquid crystal display)
voor een goede contrastwerking en lees-
baarheid onder uiteenlopende omstandig-
heden. Door de aard van deze technologie
is het normaal dat een klein aantal pixels in-
actief is.
WAARSCHUWING
DWA18210
Zet de machine stil alvorens instellingen
te wijzigen. Het aanbrengen van wijzigin-
gen tijdens het rijden kan u afleiden en
vergroot het risico op een ongeval.
Snelheidsmeter
De snelheidsmeter geeft de rijsnelheid van
het voertuig aan.
OPMERKING
U kunt schakelen tussen de kilometer- en
mijlenmodus van de weergave. Zie “Unit”
op pagina 4-18.
Toerenteller
De toerenteller geeft het motortoerental aan
op basis van meting van de draaisnelheid
van de krukas in omwentelingen per minuut
(tpm).
1. Toerenteller
2. Snelheidsmeter
3. Indicator snelschakelsysteem “QS”
4. Aanduiding ingeschakelde versnelling
5. Voertuiginformatiedisplays
6. Instellingen MENU-pictogram “ ”
7. Indicator handvatverwarming (optie)
8. Pictogram remregelsysteem “BC”
9. Klok
10.Weergave MODE
11.Rondetimer
12.Waarschuwingslampje oliedruk “ ”
13. Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur “ ”
14.Waarschuwing hulpsysteem “ ”
15.Waarschuwing foutmodus “Err” (vervangt
klok indien geactiveerd)
LAP 02
LATEST
0 0 : 1 2 . 3 4
0 0 : 0 1 . 2 3
4
1 2
7 69
10
8
11
3
5
14 13 1215

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-10
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
LET OP
DCA10032
Laat de motor niet draaien terwijl de toe-
renteller in de rode zone wijst.
Rode zone: 10600 tpm en hoger
Voertuiginformatiedisplays
De twee voertuiginformatiedisplays kunnen
afzonderlijk worden ingesteld voor weerga-
ve van de volgende items:
ODO: kilometerteller
F-TRIP: brandstofreserve-ritteller
TRIP1: ritteller
TRIP2: ritteller
F.AVE: gemiddelde brandstofverbruik
F.CRNT: huidige brandstofverbruik
A.TEMP: luchttemperatuur
C.TEMP: koelvloeistoftemperatuur
Brandstofniveaumeter
FUEL CON: hoeveelheid verbruikte
brandstof
TRIP TIME: rijtijd
Het voertuiginformatiedisplay wordt als
volgt bediend:
Draai de wielschakelaar om de cursor op
een weergave te plaatsen.
Druk de wielschakelaar naar binnen om de
geselecteerde weergave grijs te markeren.
Draai de wielschakelaar om een ander dis-
play-item te kiezen.
Druk de wielschakelaar naar binnen om het
nieuwe display-item te bevestigen.
OPMERKING
In de modus LAP TIME wordt het voer-
tuiginformatiedisplay vervangen door
de ronde-informatie.
De items TRIP1, TRIP2, F-TRIP,
F.AVE, FUEL CON en TRIP TIME
kunnen afzonderlijk worden terugge-
steld.
Kilometerteller:
De kilometerteller toont de totale afstand die
door de machine is afgelegd.
OPMERKING
De kilometerteller wordt vergrendeld bij
999999 en kan niet worden teruggesteld.
Brandstofreserve-ritteller:
Wanneer het reservepeil in de brandstof-
tank wordt bereikt, wordt automatisch
F-TRIP weergegeven en wordt de afgeleg-
de afstand vanaf dat punt geregistreerd.
Na het tanken en een bepaalde afstand te
hebben gereden, zal F-TRIP weer automa-
tisch verdwijnen.
Rittellers:
TRIP1 en TRIP2 tonen de afgelegde af-
stand sinds de tellers voor het laatst werden
teruggesteld naar nul.
OPMERKING
TRIP1 en TRIP2 worden teruggesteld naar
0 nadat 9999.9 is bereikt en gaan vervol-
gens opnieuw tellen.
1. Voertuiginformatiedisplays
1

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-11
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Gemiddeld brandstofverbruik:
De weergave van het gemiddelde brand-
stofverbruik kan worden ingesteld op “km/L”
of “L/100km”. Zie pagina 4-18.
OPMERKING
Nadat u de weergave van het gemiddelde
brandstofverbruik hebt teruggesteld, wordt
“--.-” weergegeven totdat 1 km met de ma-
chine is afgelegd.
Huidig brandstofverbruik:
De weergave van het huidige brandstof-
verbruik kan worden ingesteld op “km/L” of
“L/100km”. Zie pagina 4-18.
OPMERKING
Bij snelheden onder 10 km/h wordt
“--.-” weergegeven.
Het huidige verbruik dient alleen te
worden gebruikt als algemene referen-
tie. Gebruik dit getal niet om de af-
stand te schatten die met de huidige
brandstoftank kan worden afgelegd.
Luchttemperatuur:
De luchttemperatuur wordt getoond van –9
C (16 F) tot 50 C (122 F) in stappen van
1 C (1 F). De weergegeven temperatuur
kan afwijken van de werkelijke omgevings-
temperatuur.
OPMERKING
Als de gedetecteerde temperatuur la-
ger is, wordt “--” weergegeven.
Als de gedetecteerde temperatuur ho-
ger is, wordt “--” weergegeven.
Koelvloeistoftemperatuur:
De koelvloeistoftemperatuur wordt getoond
van 40 C (104 F) tot 124 C (255 F) in
stappen van 1 C (1 F).
OPMERKING
Als de koelvloeistoftemperatuur lager
is dan 40 C (104 F), geeft de weerga-
ve koelvloeistoftemperatuur “Lo” weer
Als de koelvloeistoftemperatuur hoger
is dan 124 C (255 F), geeft de weer-
gave koelvloeistoftemperatuur “Hi”
weer
Brandstofniveaumeter:
De brandstofniveaumeter geeft aan hoe-
veel brandstof in de brandstoftank aanwe-
zig is. De displaysegmenten van de
brandstofniveaumeter verdwijnen van “F”
(vol) naar “E” (leeg) naarmate het brand-
stofniveau verder daalt. Als het laatste seg-
ment begint te knipperen, dient u zo snel
mogelijk te tanken.
Ritteller brandstofverbruik:
Geeft aan hoeveel brandstof is verbruikt
sinds de ritteller voor het laatst werd terug-
gesteld.

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-13
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Als de snelschakelfunctie is uitgeschakeld,
wordt de QS zelf niet weergegeven.
De snelschakelfuncties kunnen worden in-
of uitgeschakeld in het instellingenmenu.
Zie pagina 4-16.
OPMERKING
De functies voor op- en terugschakelen zijn
onafhankelijk en kunnen afzonderlijk van el-
kaar worden geactiveerd.
Zie voor meer informatie over het snelscha-
kelsysteem “Snelschakelsysteem” op pagi-
na 3-5.
Pictogram instellingenmenu “ ”
Selecteer dit pictogram en druk de wiel-
schakelaar naar binnen om instellingen te
wijzigen via het scherm MENU. (Zie pagina
4-15.)
Indicator handvatverwarming (optie)
De handvatverwarming kan worden ge-
bruikt wanneer de motor draait. Er zijn 10
temperatuurniveaus. Indien geactiveerd
geeft de indicator het temperatuurniveau
van 1 (laagste) tot 10 (hoogste) aan.
Gebruik om de handvatverwarming te acti-
veren de wielschakelaar om de handvatver-
warmingsweergave te markeren met de
cursor.
Druk de wielschakelaar naar binnen om de
handvatverwarmingsfunctie te selecteren.
Draai na de selectie de wielschakelaar om-
hoog of omlaag om het temperatuurniveau
in te stellen.
Druk de wielschakelaar naar binnen om het
temperatuurniveau te bevestigen en de
handvatverwarmingsfunctie af te sluiten.
LET OP
DCA17932
Draag handschoenen wanneer u de
handvatverwarming gebruikt.
Gebruik de handvatverwarming niet
bij warm weer.
Als het stuurhandvat of de gashen-
del versleten of beschadigd is, ge-
bruik de handvatverwarming dan
niet meer en vervang handvat en
hendel.
De functie van de wielschakelaar kan in de
handvatverwarmingsmodus worden ver-
grendeld door de wielschakelaar lang inge-
drukt te houden terwijl de indicator
handvatverwarming door de cursor is ge-
markeerd.
In deze modus kunnen de temperatuurni-
veaus direct worden bijgesteld door de wiel-
schakelaar omhoog of omlaag te draaien.
Houd de wielschakelaar ingedrukt om deze
modus af te sluiten en de normale werking
van de wielschakelaar te herstellen.
OPMERKING
De huidige instelling voor handvatverwar-
ming wordt opgeslagen wanneer de machi-
ne wordt uitgeschakeld.
Rondetimer
Deze stopwatchfunctie kan worden geacti-
veerd via het instellingen MENU. (Zie pagi-
na 4-15.)
Na activering wordt het voertuiginformatie-
display vervangen door:
Druk om de timer te starten de dimlichtscha-
kelaar/lichtsignaalschakelaar omlaag naar
“PASS”.
Telkens als op de dimlichtschakelaar/licht-
signaalschakelaar wordt gedrukt, wordt het
1. Rondeteller
2. Huidige rondetijd
3. Tijd laatste/vorige ronde
LAP
02
LATEST
0 0 : 1 2 . 3 4
0 0 : 3 0 . 2 3
21
3

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-14
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
aantal ronden met 1 verhoogd en wordt de
huidige rondetijd teruggesteld.
Druk om de rondetimer te pauzeren de wiel-
schakelaar naar binnen.
Druk om de pauze op te heffen de dimlicht-
schakelaar/lichtsignaalschakelaar omlaag
naar “PASS”. De werking van de timer
wordt hervat zonder dat een nieuwe ronde
wordt geteld.
Om de rondetijdmodus af te sluiten, scha-
kelt u deze uit in het instellingen MENU. (Zie
pagina 4-15.)
OPMERKING
De rondetimer kan alleen worden ge-
start als de motor draait.
Als op de dimlichtschakelaar/lichtsig-
naalschakelaar wordt gedrukt, knip-
pert de koplamp.
Telkens als de rondetimer is gepau-
zeerd, kan de werking worden hervat
door op de dimlichtschakelaar/lichtsig-
naalschakelaar te drukken.
Pictogram remregelsysteem “BC”
Dit pictogram wordt vervangen door de
waarschuwing hulpsysteem en de waar-
schuwing koelvloeistoftemperatuur als
deze worden geactiveerd.
Zie voor meer informatie over het BC-sy-
steem “BC” op pagina 3-5.
Waarschuwing foutmodus “Err”
Als zich een interne fout voordoet (bijv. uit-
val van de communicatie met een systeem-
regelaar), verschijnt de waarschuwing
foutmodus als volgt.
“Err” en waarschuwingslampje “ ” duiden
op een ECU-fout.
Alleen “Err” duidt op een ABS ECU-fout.
OPMERKING
Afhankelijk van de aard van de fout werkt
het display mogelijk niet goed, waardoor het
onmogelijk kan zijn om de instellingen van
de tractieregeling te wijzigen. Daarnaast
werkt het ABS-systeem mogelijk niet goed.
Wees extra voorzichtig bij het remmen en
vraag onmiddellijk een Yamaha dealer om
de machine na te kijken.
Waarschuwing hulpsysteem “ ”
Dit pictogram verschijnt als er een probleem
wordt gedetecteerd in een niet-motorgere-
lateerd systeem.
Waarschuwingslampje koelvloeistof-
temperatuur “ ”
Dit pictogram verschijnt als de koelvloeistof-
temperatuur oploopt tot 116 C (241 F) of
hoger. Stop de machine en schakel de mo-
tor uit. Laat de motor afkoelen.
LET OP
DCA10022
Laat de motor niet draaien terwijl deze
oververhit is.
Waarschuwingslampje oliedruk “ ”
Dit pictogram verschijnt als de motorolie-
druk laag is. Als de machine voor het eerst
wordt ingeschakeld, moet nog oliedruk wor-
den opgebouwd. Daarom wordt dit picto-
gram weergegeven totdat de motor is
gestart.
OPMERKING
Als een storing wordt gedetecteerd, zal het
waarschuwingspictogram oliedruk doorlo-
pend knipperen.
LET OP
DCA26410
Laat de motor niet draaien als de olie-
druk laag is.

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-15
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU9145B
Instellingen MENU
Het scherm MENU bevat de volgende in-
stellingenmodules. Selecteer een module
om gerelateerde instellingen te wijzigen.
Toegang en gebruik van het instellin-
gen MENU
Het instellingen MENU wordt als volgt ge-
bruikt:
Draai de wielschakelaar omhoog of omlaag
om items te markeren of waarden te verho-
gen of verlagen en druk de wielschakelaar
kort naar binnen om de selectie te bevesti-
gen.
Houd de wielschakelaar ingedrukt totdat het
scherm terugkeert naar de hoofdweergave
om het MENU op enig moment te verlaten.
OPMERKING
Sommige schermen van het instellin-
genmenu bevatten een naar boven
wijzend driehoeksymbool. Selecteer
het driehoeksymbool om aangebrach-
te wijzigingen op te slaan en het huidi-
ge scherm af te sluiten.
Als er machinebeweging wordt gede-
tecteerd, zal het systeem automatisch
het instellingen MENU afsluiten en te-
rugkeren naar het hoofdscherm.
Sluit elk menu af met het driehoeksym-
bool (indien weergegeven) om te ver-
zekeren dat de gewenste wijzigingen
worden opgeslagen. Als u het instellin-
genmenu afsluit door de wielschake-
laar ingedrukt te houden, worden
wijzigingen mogelijk niet opgeslagen.
“Display Setting”
Met deze module kunt u de rondetijdmodus
en de toerentellerkleurmodus in- of uitscha-
kelen.
Als de rondetijdmodus wordt geselecteerd,
geven de twee voertuiginformatiedisplays
Module Beschrijving
“Exit”
MENU afsluiten en
terugkeren naar het
hoofdscherm
“Display
Setting”
Rondetijdmodus in- of
uitschakelen en
toerentellerkleur
aanpassen
“Manual TCS
Setting”
Instellingen van de
tractieregeling/SCS/LIF
voor “TCS-MODE M”
aanpassen
“Vehicle
Setting”
Instellingen BC/
snelschakelsysteem
aanpassen
Display Setting
Exit
Manual TCS Setting
Vehicle Setting
Shift Indicator
km/h
MENU
“Shift Indicator”
Schakelindicator in- of
uitschakelen en
instellingen van de
toerenteller aanpassen
“Maintenance” Onderhoudsintervallen
bekijken en terugstellen
“Unit” Brandstofverbruik en
maateenheden instellen
“Brightness” Helderheid van het scherm
aanpassen
“Clock” Klok aanpassen
“All Reset”
Alle instellingen
terugzetten naar
fabrieksinstellingen
Lap Time OFF
Tacho Color OFF
km/h
Display Setting

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-16
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
op het hoofdscherm een rondetimer en een
rondeteller weer. Schakel om de rondetijd-
modus af te sluiten de rondetimer uit in de
display-instelmodule.
Selecteer ON om de toerenteller te wisse-
len naar de kleurmodus.
“Manual TCS Setting”
Met deze module kunt u de “TCS-MODE M”
aanpassen. Deze modus is toegankelijk via
het hoofdscherm door middel van de scha-
kelaars MODE.
Tractieregeling
Dit model gebruikt een variabel tractiecon-
trolesysteem. Voor elk instelllingsniveau
geldt dat hoe meer de machine helt, hoe
meer tractiecontrole (systeeminterventie) er
wordt toegepast.
Er zijn 3 instellingsniveaus beschikbaar
voor de “TCS-MODE M”.
Instellingsniveau 1 oefent de minste alge-
hele systeeminterventie uit, terwijl instel-
lingsniveau 3 de meeste algehele
tractiecontrole uitoefent.
OPMERKING
De tractieregeling kan alleen worden
in- of uitgeschakeld via het hoofd-
scherm met behulp van de schake-
laars MODE.
SCS en LIF kunnen onafhankelijk van
de tractieregeling worden uitgescha-
keld voor “TCS-MODE M”.
Als “TCS-MODE” op “OFF” wordt ge-
zet op het hoofdscherm, worden de
tractieregeling, SCS en LIF ook uitge-
schakeld.
SCS
SCS kan worden ingesteld op OFF, 1, 2 en
3.
OFF schakelt de anti-uitbreekregeling uit,
instellingsniveau 1 oefent de minste sy-
steeminterventie uit en instellingsniveau 3
oefent de meeste systeeminterventie uit.
LIF
LIF kan worden ingesteld op OFF, 1, 2 en 3.
Instellingsniveau 1 oefent de minste sy-
steeminterventie uit en instellingsniveau 3
reduceert het loskomen van het voorwiel
het meest.
OFF schakelt LIF uit.
“Vehicle Setting”
Via de voertuiginstelmodule kunt u de in-
stelling van het BC- en snelschakelsysteem
aanpassen.
BC
Het remregelsysteem heeft twee instellin-
TCS 1
SCS 1
LIF 1
km/h
Manual TCS Setting
BC Setting
QS Setting
km/h
Vehicle Setting
km/h
BC Setting
BC 2

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-17
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
gen, BC1 en BC2. Selecteer BC1 als u al-
leen het standaard ABS wilt gebruiken.
Selecteer BC2 om het remregelsysteem de
remdruk verder te laten reguleren in de
bochten om laterale wielslip te beperken.
OPMERKING
Voor ervaren rijders en bij circuitgebruik kan
het BC2-remsysteem bij wisselende om-
standigheden vroeger ingrijpen dan ver-
wacht in relatie tot uw beoogde snelheid of
lijn in de bochten.
Snelschakelsysteem
De indicators van het snelschakelsysteem
zijn verdeeld in de secties QS en QS .
QS en QS zijn niet gekoppeld en kun-
nen onafhankelijk van elkaar worden in- of
uitgeschakeld.
Het snelschakelsysteem kan worden inge-
steld op ON of OFF.
In de stand OFF wordt de betreffende op- of
terugschakelfunctie uitgeschakeld. In dat
geval moet bij schakelen in die richting de
koppelingshendel worden gebruikt.
OPMERKING
Als de instelling van het snelschakelsy-
steem niet kan worden gewijzigd: schakel
de motor uit met de versnellingsbak in de
vrijstand en wijzig dan de instelling.
“Shift Indicator”
Met deze module kan een aangepaste
schakelindicator worden ingesteld. Als het
motortoerental in (toeren per minuut, tpm) in
het gespecificeerde bereik ligt, gaat de
schakelindicator knipperen.
Deze module heeft 3 opties:
“IND Mode” - de schakelindicator kan wor-
den in- of uitgeschakeld
“IND Start” - het toerental waarbij de indica-
tor begint te knipperen kan worden geko-
zen. Draai na selectie de wielschakelaar
omhoog of omlaag om de toerentalwaarde
met stappen van 200 tpm te verhogen of
verlagen. “IND Start” kan worden ingesteld
tussen 6000 - 12800 tpm.
“IND Stop” - het toerental waarbij de indica-
tor stopt met knipperen kan worden geko-
zen. Draai na selectie de wielschakelaar
omhoog of omlaag om de toerentalwaarde
met stappen van 200 tpm te verhogen of
verlagen. “IND Stop” kan worden ingesteld
tussen 6200 - 13000 tpm.
“Maintenance”
Met deze module kunt u de afgelegde af-
stand tussen motorolieverversingen regi-
streren (gebruik het item OIL), evenals twee
andere items naar keuze (gebruik INTER-
km/h
QS Setting
QS ON
QS ON
km/h
Shift Indicator
IND Mode ON
IND Start 8000 r/min
IND Stop 10000 r/min
OIL
INTERVAL 1
INTERVAL 2 100 0
km/h
km
100 0 km
100 0 km
Maintenance

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-18
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
VAL 1 en INTERVAL 2).
Om een onderhoudsritteller terug te stellen,
selecteert u deze en houdt u vervolgens de
wielschakelaar ingedrukt.
OPMERKING
Namen van onderhoudsitems kunnen niet
worden gewijzigd.
“Unit”
Met deze module kunt u de weergave wis-
selen tussen metrische en imperiale maat-
eenheden.
Bij gebruik van kilometers kunnen de een-
heden voor brandstofverbruik worden ge-
wisseld tussen “km/L” of “L/100km”. Bij
gebruik van mijlen is MPG beschikbaar.
Temperatuureenheden kunnen worden ge-
wisseld tussen Celsius en Fahrenheit.
“Brightness”
Met deze module kunt u het algemene hel-
derheidsniveau van het weergavescherm
aanpassen.
Selecteer het gewenste helderheidsniveau
door de wielschakelaar te draaien en druk
vervolgens op de wielschakelaar om de in-
stelling vast te leggen en terug te keren
naar het bovenste scherm MENU.
“Clock”
Met deze module kunt u de klok instellen.
Als de klokmodule wordt geselecteerd, wor-
den de uren gemarkeerd.
Stel de uren in door de wielschakelaar te
draaien. Druk de wielschakelaar naar bin-
nen om de instelling te bevestigen en de mi-
nuten te markeren.
Na bevestiging van de minuten keert de
weergave terug naar het scherm MENU.
“All Reset”
Met deze module kunt u alle instellingen
(behalve de kilometerteller en de klok) te-
rugstellen naar de standaard- of fabrieksin-
stellingen.
Selecteer YES om alle items terug te stel-
len. Nadat YES is geselecteerd, worden alle
items teruggesteld en keert de weergave
automatisch terug naar het scherm MENU.
km or mile km
L/100km
°C
km/L or L/100km
°C or °F
km/h
Unit
km/h
Brightness
1
km/h
Clock
0010
NO
YES
km/h
All Reset

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-19
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU12823
Koppelingshendel
Trek om de aandrijflijn te ontkoppelen van
de motor, bijvoorbeeld om te schakelen, de
koppelingshendel in. Laat de hendel los om
de koppeling te laten aangrijpen, zodat ver-
mogen wordt overgebracht op het achter-
wiel.
OPMERKING
Voor soepel schakelen moet de hendel snel
worden ingetrokken en langzaam worden
losgelaten. (Zie pagina 6-3.)
DAU83692
Schakelpedaal
Het schakelpedaal bevindt zich aan de lin-
kerzijde van de motor. Beweeg het schakel-
pedaal omhoog om te schakelen naar een
hogere versnelling. Beweeg het schakelpe-
daal omlaag om te schakelen naar een la-
gere versnelling. (Zie pagina 6-3.)
De schakelstang is voorzien van een scha-
kelsensor, die deel uitmaakt van het snel-
schakelsysteem. De schakelsensor
detecteert bewegingen omhoog en omlaag
en de kracht waarmee het schakelpedaal
wordt bediend.
OPMERKING
Om onbedoelde schakelacties te voorko-
men, is het snelschakelsysteem gepro-
grammeerd om onduidelijke invoersignalen
te negeren. Schakel daarom steeds met
vlotte en voldoende krachtige bewegingen.
1. Koppelingshendel
RES
SET
M
ODE
1
1
1
1
1
1
1. Schakelpedaal
2. Schakelsensor
11
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-20
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU93080
Remhendel
De remhendel bevindt zich aan de rechter-
zijde van het stuur. Trek de hendel naar de
gasgreep toe om de voorrem te bekrachti-
gen.
De remhendel is voorzien van een stelknop
voor de positie van de remhendel. Om de
afstand tussen de remhendel en de gas-
greep af te stellen, moet u de stelknop
draaien terwijl u de hendel van de gasgreep
vandaan houdt.
Draai de stelknop in de richting (a) om de af-
stand te vergroten. Draai de stelknop in de
richting (b) om de afstand te verkleinen.
DAU12944
Rempedaal
Het rempedaal bevindt zich aan de rechter-
zijde van de motorfiets. Trap op het rempe-
daal om de achterrem te bekrachtigen.
DAU91461
Remregelsysteem (BC)
Het remregelsysteem reguleert de hydrauli-
sche remdruk naar de wielen voor en achter
afzonderlijk als de remmen worden be-
krachtigd en blokkeren van de wielen wordt
gedetecteerd. Het systeem heeft twee in-
stellingen die kunnen worden gewijzigd in
het instellingen-MENU. (Zie pagina 4-16.)
BC1 is het standaard ABS, dat de remdruk
aanpast op basis van de rijsnelheid en de
wielsnelheidsgegevens. BC1 is ontworpen
om in te grijpen en de remkracht te maxima-
liseren bij rechtuit rijden. BC2 gebruikt aan-
vullende informatie van de IMU om de
toegepaste remkracht in bochten te regule-
ren om laterale wielslip te beperken.
Gebruik de remmen met ABS net zoals con-
ventionele remmen. Als het remregelsy-
steem wordt geactiveerd, kan een pulsatie
voelbaar zijn in de remhendel of het rempe-
daal doordat de hydraulische eenheid wordt
ingeschakeld en de remdruk verlaagt. Ga in
dat geval door met de bediening van de
remhendel en het rempedaal en laat het
ABS het werk doen. Ga niet pompend rem-
men, dit vermindert de remeffectiviteit.
WAARSCHUWING
DWA16051
Houd altijd een veilige afstand tot voor-
liggers, zelfs als uw voertuig is uitgerust
1. Remhendel
2. Afstand
3. Stelknop voor afstelpositie van remhendel
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2
3
3
3
33
3
(a)
(a)
(a)
(a)
(a)
(a)
(b)
(b)
(b)
(b)
(b)
(b)
1. Rempedaal
11
1
1
1
1
1

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-21
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
met ABS.
Het ABS-systeem functioneert het
effectiefst over lange remwegen.
Op bepaalde oppervlakken, zoals
slechte wegen of grindwegen, kan
de remafstand met het ABS-sy-
steem langer zijn dan zonder
ABS-systeem.
De hydraulische eenheid wordt bewaakt
door de ABS-ECU, die het systeem bij een
storing terugzet naar conventioneel rem-
men.
WAARSCHUWING
DWA20891
Het remregelsysteem vormt geen ver-
vanging voor het gebruik van de juiste
rij- en remtechnieken. Het remregelsy-
steem kan niet elk gripverlies als gevolg
van overmatig remmen bij hoge snelhe-
den of laterale wielslip bij remmen op
gladde oppervlakken voorkomen.
OPMERKING
Het ABS voert een zelfdiagnosetest uit
wanneer de machine wordt gestart en een
snelheid bereikt van 5 km/h (3 mi/h). Tijdens
deze test kan de hydraulische regeleenheid
een klikgeluid maken en kan een trilling
worden gevoeld in de remhendel of het
rempedaal. Dit is normaal.
LET OP
DCA20100
Let op dat de wielsensor en de rotor van
de wielsensor niet beschadigd raken,
anders kan het ABS-systeem niet meer
naar behoren werken.
1. Opneemring voorwielsensor
2. Voorwielsensor
1
1
1
1
112
2
2
222
1. Opneemring achterwielsensor
2. Achterwielsensor
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-22
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU13077
Tankdop
Openen van de tankdop
Open het slotplaatje op de tankdop, steek
de sleutel in en draai deze dan 1/4 slag
rechtsom. Het slot wordt ontgrendeld en de
tankdop kan worden verwijderd.
Sluiten van de tankdop
Duw de brandstoftankdop omlaag met de
sleutel nog ingestoken. Draai de sleutel 1/4
slag linksom, neem de sleutel uit en sluit
dan het slotplaatje.
OPMERKING
De tankdop kan alleen worden gesloten met
de sleutel in het slot. Bovendien kan de
sleutel niet worden uitgenomen als de tank-
dop niet correct gesloten en vergrendeld is.
WAARSCHUWING
DWA11092
Na het tanken moet de tankdop goed
worden aangedraaid. Door brandstoflek-
kage ontstaat brandgevaar.
DAU13222
Brandstof
Controleer of er voldoende brandstof in de
brandstoftank aanwezig is.
WAARSCHUWING
DWA10882
Benzine en benzinedampen zijn zeer
brandbaar. Volg de onderstaande in-
structies om brand en ontploffing te
voorkomen en het letselrisico tijdens het
tanken te verlagen.
1. Zet alvorens te tanken de motor af en
zorg dat er niemand op de machine zit.
Rook nooit tijdens het tanken en tank
nooit in de nabijheid van vonken, open
vuur of andere ontstekingsbronnen zo-
als de waakvlammen van geisers en
kledingdrogers.
2. Maak de brandstoftank niet te vol.
Steek bij het tanken het vulpistool
goed in de vulopening van de brand-
stoftank. Stop met vullen zodra de
brandstof de onderkant van de vulhals
heeft bereikt. Omdat brandstof uitzet
als deze warm wordt, kan de warmte
van de motor of de zon ervoor zorgen
dat brandstof uit de brandstoftank
stroomt.
1. Slotplaatje tankdop
2. Ontgrendelen.
1
2

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-23
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
3. Veeg uitgestroomde brandstof onmid-
dellijk af. LET OP: Veeg gemorste
brandstof onmiddellijk af met een
schone, droge, zachte doek, aange-
zien de brandstof de gelakte opper-
vlakken en kunststof delen kan
aantasten.[DCA10072]
4. Draai de tankdop stevig vast.
WAARSCHUWING
DWA15152
Benzine is giftig en kan letsel of overlij-
den veroorzaken. Spring zorgvuldig om
met benzine. Probeer nooit om benzine
via de mond over te hevelen. Roep on-
middellijk medische hulp in nadat u ben-
zine heeft ingeslikt, veel benzinedamp
heeft ingeademd of benzine in uw ogen
heeft gekregen. Als benzine op uw huid
terechtkomt, was deze dan af met water
en zeep. Als u benzine op uw kleding
morst, trek dan andere kleding aan.
DAU86072
Uw Yamaha motorblok is gebouwd op het
gebruik van normale loodvrije benzine met
een octaangetal van 95 of hoger. Als de mo-
tor gaat kloppen (pingelen), gebruik dan
benzine van een ander merk of met een ho-
ger octaangetal.
OPMERKING
Deze markering geeft de aanbevolen
brandstof voor dit voertuig aan zoals
gespecificeerd in de Europese voor-
schriften (EN228).
Controleer of het vulpistool van de
brandstofpomp dezelfde markering
heeft.
Gasohol
Er bestaan twee typen gasohol: gasohol
met ethanol en gasohol met methanol. Gas-
ohol met ethanol kan worden gebruikt, mits
het ethanolgehalte niet hoger is dan 10%
(E10). Gasohol met methanol wordt niet
aangeraden door Yamaha aangezien deze
schade kan toebrengen aan het brandstof-
systeem of problemen kan opleveren met
de voertuigprestaties.
LET OP
DCA11401
Gebruik uitsluitend loodvrije benzine.
Loodhoudende benzine veroorzaakt ern-
stige schade aan inwendige motoron-
derdelen als kleppen en zuigerveren en
ook aan het uitlaatsysteem.
1. Vulpijp brandstoftank
2. Maximaal brandstofniveau
12
Aanbevolen brandstof:
Loodvrije benzine (E10 acceptabel)
Octaangetal (RON):
95
Inhoud brandstoftank:
14 L (3.7 US gal, 3.1 Imp. gal)
Brandstofreserve:
2.7 L (0.71 US gal, 0.59 Imp.gal)
E5 E10

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-24
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU86160
Tankoverloopslang
De overloopslang voert overtollige brand-
stof af en leidt deze veilig weg van de ma-
chine.
Voordat u de machine gaat gebruiken:
Controleer de aansluiting van de over-
loopslang van de brandstoftank.
Controleer de overloopslang van de
brandstoftank op scheuren of bescha-
diging en vervang deze indien nodig.
Controleer of de overloopslang van de
brandstoftank niet verstopt is en reinig
deze indien nodig.
Controleer of het uiteinde van de over-
loopslang van de brandstoftank is ge-
plaatst zoals afgebeeld.
OPMERKING
Zie pagina 7-13 voor informatie over de fil-
terbus.
DAU13435
Uitlaatkatalysator
Het uitlaatsysteem bevat een of meer uit-
laatkatalysatoren om schadelijke uitlaate-
missies te verminderen.
WAARSCHUWING
DWA10863
Het uitlaatsysteem is heet nadat de mo-
tor heeft gedraaid. Let op het volgende
om brandgevaar of brandwonden te
voorkomen:
Parkeer de machine nooit nabij
brandgevaarlijke stoffen, zoals op
gras of op ander materiaal dat ge-
makkelijk vlam vat.
Parkeer de machine op een plek
waar voetgangers of kinderen niet
gemakkelijk met het hete uitlaatsy-
steem in aanraking kunnen komen.
Controleer of het uitlaatsysteem is
afgekoeld alvorens onderhouds-
werkzaamheden uit te voeren.
Laat de motor niet langer dan enke-
le minuten stationair draaien. Lang
stationair draaien kan leiden tot
oververhitting.
1. Overloopslang brandstoftank
2. Wit merkteken
3. Klem
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2
3
3
3
33
3

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-25
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU57992
Zadel
Verwijderen van het zadel
1. Open de zadelslotafdekking, steek de
sleutel in het zadelslot en draai deze
vervolgens linksom.
2. Houd de sleutel in deze stand vast,
schuif het zadel naar achteren, trek het
zadel aan de achterzijde omhoog en
trek dan het zadel los.
Aanbrengen van het zadel
1. Steek de uitsteeksels in de zadelbe-
vestiging zoals afgebeeld.
2. Druk het zadel aan de achterzijde om-
laag om te vergrendelen.
3. Neem de sleutel uit.
OPMERKING
Controleer alvorens te gaan rijden of het za-
del stevig is vergrendeld.
DAU91560
Positie bestuurdersvoetsteunen
De bestuurdersvoetsteunen kunnen op
twee posities worden ingesteld. Af fabriek
staan de voetsteunen in de lage positie.
Laat de stand van de bestuurdersvoetsteu-
nen aanpassen bij een Yamaha dealer.
1. Afdekking zadelslot
2. Zadelslot
3. Ontgrendelen.
2
2
2
2
22
3
3
3
333
1
1
1
111
1. Uitsteeksel
2. Zadelbevestiging
2
2
2
2
2
2
2
1

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-26
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU46833
Stand van het stuur
Het stuur kan in twee verschillende standen
worden gezet, al naar gelang de voorkeur
van de bestuurder. Laat de stand van het
stuur aanpassen bij een Yamaha-dealer.
DAU76345
De voorvork afstellen
WAARSCHUWING
DWA14671
Geef altijd beide vorkpoten dezelfde
veervoorspanning, anders kan slecht
weggedrag en verminderde rijstabiliteit
het gevolg zijn.
Beide vorkpoten zijn voorzien van een stel-
bout voor veervoorspanning, de rechter-
vorkpoot is voorzien van een stelschroef
voor uitgaande demping en de linkervork-
poot is voorzien van een stelschroef voor in-
gaande demping.
LET OP
DCA10102
Probeer nooit voorbij de maximum- of
minimuminstellingen te draaien om
schade aan het mechanisme te voorko-
men.
Veervoorspanning
Draai de stelbout in de richting (a) om de
veervoorspanning te verhogen.
Draai de stelbout in de richting (b) om de
veervoorspanning te verlagen.
De afstelling voor veervoorspanning wordt
gecontroleerd door de afstand A te meten,
zoals getoond in de afbeelding. Hoe korter
de afstand A, hoe hoger de veervoorspan-
ning; hoe langer de afstand A, hoe lager de
veervoorspanning.
1. Stuur
1
1
1
1
11
1. Stelbout veervoorspanning
1. Afstand A
(b)
1
1
1
1
1
1
(a) (b)(a)
1

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-27
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Uitgaande demping
De uitgaande demping wordt alleen afge-
steld op de rechtervorkpoot.
Draai de stelschroef in de richting (a) om de
uitgaande demping te verhogen.
Draai de stelschroef in de richting (b) om de
uitgaande demping te verlagen.
Draai om de uitgaande demping in te stellen
de versteller in de richting (a) tot deze niet
meer verder kan, en tel vervolgens het aan-
tal klikken in de richting (b).
OPMERKING
Voer deze afstelling uit aan de rechtervork-
poot.
OPMERKING
Wanneer u de versteller voor de veer-
demping in richting (a) draait, kunnen
de positie van 0 klikken en de positie
van 1 klik gelijk aan elkaar zijn.
Als de versteller voor de veerdemping
in de richting (b) wordt gedraaid kan
deze mogelijk voorbij de aangegeven
specificaties klikken, maar zo’n instel-
ling is niet effectief en kan schade aan
de vering veroorzaken.
Ingaande demping
De ingaande demping wordt alleen afge-
steld op de linkervorkpoot.
Draai de stelschroef in de richting (a) om de
ingaande demping te verhogen.
Draai de stelschroef in de richting (b) om de
ingaande demping te verlagen.
Draai om de ingaande demping in te stellen
de versteller in de richting (a) tot deze niet
meer verder kan, en tel vervolgens het aan-
tal klikken in de richting (b).
OPMERKING
Voer deze afstelling uit aan de linkervork-
poot.
Afstelling veervoorspanning:
Minimum (zacht):
Afstand A = 19.0 mm (0.75 in)
Standaard:
Afstand A = 14.0 mm (0.55 in)
Maximum (hard):
Afstand A = 4.0 mm (0.16 in)
1. Stelschroef uitgaande demping
Afstelling uitgaande demping:
Minimum (zacht):
11 klik(ken) in de richting (b)
Standaard:
6 klik(ken) in de richting (b)
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)
(b)(a)
1
1
1
1
1
1
1. Stelbout voor inveerdemping (voor snelle
inveerdemping)
(b)(a)
1
1
1
1
1
1

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-28
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
OPMERKING
Wanneer u de versteller voor de veer-
demping in richting (a) draait, kunnen
de positie van 0 klikken en de positie
van 1 klik gelijk aan elkaar zijn.
Als de versteller voor de veerdemping
in de richting (b) wordt gedraaid kan
deze mogelijk voorbij de aangegeven
specificaties klikken, maar zo’n instel-
ling is niet effectief en kan schade aan
de vering veroorzaken.
DAU94912
Afstellen van de
schokdemperunit
Deze schokdemperunit is voorzien van een
stelring voor veervoorspanning en een stel-
schroef voor uitgaande demping.
LET OP
DCA10102
Probeer nooit voorbij de maximum- of
minimuminstellingen te draaien om
schade aan het mechanisme te voorko-
men.
Veervoorspanning
1. Verwijder de zijkappen. (Zie
pagina 7-9.)
2. Draai de stelring in de richting (a) om
de veervoorspanning te verhogen.
Draai de stelring in de richting (b) om
de veervoorspanning te verlagen.
Zet de gewenste inkeping in de stel-
ring tegenover de positie-indicator op
de schokdemper.
OPMERKING
Verricht de afstelling met de speciale sleutel
en het verlengstuk in de boordgereed-
schapsset.
Uitgaande demping
1. Verwijder de dop.
Afstelling ingaande demping:
Minimum (zacht):
11 klik(ken) in de richting (b)
Standaard:
6 klik(ken) in de richting (b)
Maximum (hard):
1 klik(ken) in de richting (b)
1. Stelring veervoorspanning
2. Verlengstuk
3. Speciale sleutel
4. Positie-indicator
Afstelling veervoorspanning:
Minimum (zacht):
1
Standaard:
5
Maximum (hard):
7
7654321
4
1
1
1
1
11
2
2
2
222 3
3
3
333
(a)
(a)
(a)
(a)
(a)(a)
(b)
(b)
(b)
(b)
(b)(b)

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-29
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
2. Draai de stelschroef in de richting (a)
om de uitgaande demping te verho-
gen.
Draai de stelschroef in de richting (b)
om de uitgaande demping te verlagen.
Draai om de uitgaande demping in te
stellen de versteller in de richting (a)
tot deze niet meer verder kan, en tel
vervolgens het aantal slagen in de
richting (b).
OPMERKING
Als de versteller voor de veerdemping in de
richting (b) wordt gedraaid kan deze moge-
lijk voorbij de aangegeven specificaties
draaien, maar zo’n instelling is niet effectief
en kan schade aan de vering veroorzaken.
WAARSCHUWING
DWA10222
Deze schokdemperunit is gevuld met
stikstofgas onder hoge druk. Lees de
onderstaande informatie zorgvuldig
door alvorens werkzaamheden uit te
voeren aan de schokdemperunit.
Probeer de gascilinder niet te ope-
nen en blijf er verder vanaf.
Stel de schokdemperunit niet bloot
aan open vuur of een andere hitte-
bron. Hierdoor kan de gasdruk zo
hoog oplopen dat de unit explo-
deert.
Voorkom vervorming of beschadi-
ging van de cilinder. Schade aan de
cilinders zal resulteren in slechte
dempingsprestaties.
Werp een beschadigde of versleten
schokdemperunit niet zelf weg.
Breng de schokdemperunit voor elk
onderhoud naar een Yamaha-dea-
ler.
1. Dop
1
1
1
1
1
1
1. Stelschroef uitgaande demping
Afstelling uitgaande demping:
Minimum (zacht):
2+1/2 slag(en) in de richting (b)
Standaard:
1 slag(en) in de richting (b)
Maximum (hard):
0 slag(en) in de richting (b)
1(a)(b)

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-30
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU77390
Gelijkstroom kabelstekkers voor
accessoires
Deze machine is uitgerust met een gelijk-
stroom kabelstekker voor accessoires en
een gelijkstroomstekker voor handgreep-
verwarming. Raadpleeg uw Yamaha dealer
voordat u accessoires monteert.
DAU15306
Zijstandaard
De zijstandaard bevindt zich aan de linker-
zijde van het frame. Trek of druk de zijstan-
daard met uw voet omhoog of omlaag
terwijl u de machine rechtop houdt.
OPMERKING
De ingebouwde sperschakelaar voor de zij-
standaard maakt deel uit van het startsper-
systeem, dat in bepaalde situaties de
werking van het ontstekingssysteem blok-
keert. (Zie de volgende paragraaf voor een
uitleg over het startspersysteem.)
WAARSCHUWING
DWA10242
Met de machine mag nooit worden gere-
den terwijl de zijstandaard omlaag staat
of niet behoorlijk kan worden opgetrok-
ken (of niet omhoog blijft), anders kan de
zijstandaard de grond raken en zo de be-
stuurder afleiden, waardoor de machine
mogelijk onbestuurbaar wordt. Het
Yamaha startspersysteem is ontworpen
om de bestuurder te helpen bij zijn ver-
antwoordelijkheid de zijstandaard op te
trekken alvorens weg te rijden. Contro-
leer dit systeem daarom regelmatig en
laat het repareren door een Yamaha dea-
ler als de werking niet naar behoren is.
DAU57952
Startspersysteem
Dit systeem voorkomt dat de motor wordt
gestart terwijl een versnelling is ingescha-
keld, tenzij de koppelingshendel is ingetrok-
ken en de zijstandaard is opgeklapt. Het
schakelt ook de motor uit als de zijstan-
daard omlaag wordt gezet terwijl een ver-
snelling is ingeschakeld.
Controleer dit systeem regelmatig door de
onderstaande procedure te volgen.
OPMERKING
Deze controle is vooral betrouwbaar
als hij wordt uitgevoerd met een war-
me motor.
Zie pagina’s 4-2 en 4-3 voor informatie
over de bediening van de schakelaar.

Functies van instrumenten en bedieningselementen
4-31
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
JA NEE
JA NEE
JA NEE
WAARSCHUWING
Met de motor it:u
1. Beweeg de zij t nd rd oml g.s a aa aa
2. Zet de nood top ch r in de t nd s s akelaa s a “ u ”r n .
3. Zet het cont ct lot n.a s aa
4. Zet de ver nelling k in de vrij t nd.s sba s a
5. Dr k op de t rtknop.u s a
Start de motor?
De vrij t nd ch r werkt mogelijk niet.s a s akelaa
Rijd niet met de motorfiets voord t deze i a s
n gekeken door een Ya a a a am h de ler.
Met de motor nog n:aa
6. Beweeg de zij t nd rd omhoog.s a aa
7. Trek de koppeling hendel in.s
8. Zet de ver nelling k in een vs sba ersnelling.
9. Beweeg de zij t nd rd oml g.s a aa aa
Slaat de motor af? De zij t nd rd ch r werkt mogelijk niet s a aa s akelaa
goed.
Rijd niet met de motorfiets voord t deze i a s
n gekeken door een Ya a a a am h de ler.
Al de motor i fge l gen:s s a s a
10. Beweeg de zij t nd rd omhoog.s a aa
11. Trek de koppeling hendel in.s
12. Dr k op de t rtknop.u s a
Start de motor? De per ch r v n de koppeling hendel s s akelaa a s
werkt mogelijk niet.
Rijd niet met de motorfiets voord t deze i a s
n gekeken door een Ya a a a am h de ler.
Het s sy teem i in orde. sDe motorfiets mag worden gebruikt.
Laat als een storing wordt aangetroffen de
machine nakijken alvorens te gaan rijden.

5-1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Voor uw veiligheid – controles voor het rijden
DAU1559B
Inspecteer uw machine voor elk gebruik om te waarborgen dat deze in een veilige werkende staat is. Volg altijd de schema’s en procedures
voor inspectie en onderhoud in de gebruikershandleiding.
WAARSCHUWING
DWA11152
Onvoldoende inspectie of onderhoud van de machine vergroot het risico op ongeval of schade. Rijd niet met de machine als u
een probleem hebt gevonden. Als een probleem niet kan worden opgelost via de procedures in deze handleiding, laat de machi-
ne dan nazien door een Yamaha dealer.
Controleer voor het gebruik van deze machine de volgende punten:
ITEM CONTROLES PAGINA
Brandstof
• Controleer het brandstofniveau in de brandstoftank.
• Vul indien nodig brandstof bij.
• Controleer de brandstofleiding op lekkage.
• Controleer de tankoverloopslang op obstakels, scheuren of beschadiging en
controleer de slangaansluiting.
4-22, 4-24
Motorolie
• Controleer het olieniveau in de motor.
• Vul indien nodig het aanbevolen type olie bij tot aan het voorgeschreven niveau.
• Controleer de machine op olielekkage.
7-13
Koelvloeistof
• Controleer het koelvloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig de aanbevolen koelvloeistof bij tot aan het voorgeschreven
niveau.
• Controleer het koelsysteem op lekkage.
7-14
Voorrem
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het
voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
7-21, 7-22

Voor uw veiligheid – controles voor het rijden
5-2
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Achterrem
• Controleer de werking.
• Als de koppeling zacht of sponzig aanvoelt, vraag dan een Yamaha dealer het
hydraulisch systeem te ontluchten.
• Controleer de remblokken op slijtage.
• Vervang indien nodig.
• Controleer het vloeistofniveau in het reservoir.
• Vul indien nodig het voorgeschreven type remvloeistof bij tot aan het
voorgeschreven niveau.
• Controleer het hydraulisch systeem op lekkage.
7-21, 7-22
Koppeling
• Controleer de werking.
• Smeer indien nodig de kabel.
• Controleer de vrije slag van de koppelingshendel.
• Stel indien nodig bij.
7-19
Gasgreep • Controleer op soepel draaien en automatische terugkeer naar de beginstand. 7-26
Bedieningskabels • Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig. 7-26
Aandrijfketting
• Controleer of de ketting correct is aangespannen.
• Stel indien nodig bij.
• Controleer de conditie van de ketting.
• Smeer indien nodig.
7-23, 7-25
Wielen en banden
• Controleer op schade.
• Controleer de conditie van de band en de profieldiepte.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.
7-17, 7-19
Rem- en schakelpedalen • Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de pedaalscharnierpunten. 7-27
Rem- en koppelingshendels • Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig de hendelscharnierpunten. 7-27
Zijstandaard • Controleer of de werking soepel is.
• Smeer indien nodig het scharnierpunt. 7-28
Framebevestigingen • Controleer of alle moeren, bouten en schroeven stevig zijn vastgezet.
• Zet indien nodig vast. —
ITEM CONTROLES PAGINA

Voor uw veiligheid – controles voor het rijden
5-3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Instrumenten, verlichting,
signaleringssysteem en
schakelaars
• Controleer de werking.
• Corrigeer indien nodig. —
Zijstandaardschakelaar
• Controleer de werking van het startspersysteem.
• Als het systeem niet correct werkt, vraag dan een Yamaha dealer de machine te
controleren.
4-30
ITEM CONTROLES PAGINA

6-1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Gebruik en belangrijke rij-informatie
DAU15952
Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig
door om u vertrouwd te maken met alle be-
dieningselementen. Als u de werking van
een functie of bedieningselement niet be-
grijpt, vraag dan uw Yamaha dealer om uit-
leg.
WAARSCHUWING
DWA10272
Een onvoldoende vertrouwdheid met de
bedieningselementen kan leiden tot ver-
lies van de controle, met mogelijk een
ongeval of letsel tot gevolg.
DAU16842
Inrijperiode
De belangrijkste periode in de levensduur
van het motorblok is de tijd tussen 0 en
1600 km (1000 mi). Lees daarom de vol-
gende informatie aandachtig door.
Omdat het motorblok gloednieuw is, mag dit
de eerste 1600 km (1000 mi) niet te zwaar
worden belast. De verschillende onderde-
len van de motor slijten op elkaar in totdat
de juiste bedrijfsspelingen zijn bereikt. Rijd
tijdens deze periode nooit langdurig volgas
en vermijd ook andere manoeuvres die tot
oververhitting van de motor kunnen leiden.
DAU17094
0–1000 km (0–600 mi)
Laat de motor niet langer dan 5300 tpm
achtereen draaien. LET OP: Na 1000 km
(600 mi) moet de motorolie worden ver-
verst en moet de oliefilterpatroon of het
oliefilterelement worden vervan-
gen.[DCA10303]
1000–1600 km (600–1000 mi)
Laat de motor niet langer dan 6300 tpm
achtereen draaien.
1600 km (1000 mi) en verder
De machine kan nu normaal worden ge-
bruikt.
LET OP
DCA10311
Voer het toerental niet zover op dat
de toerenteller in de rode zone wijst.
Als tijdens de inrijperiode motor-
schade optreedt, vraag dan direct
een Yamaha dealer de machine te
controleren.

Gebruik en belangrijke rij-informatie
6-2
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU91411
De motor starten
Het startspersysteem staat starten toe wan-
neer:
de versnellingsbak in de vrijstand staat
of
de versnellingsbak in een versnelling
is geschakeld, de zijstandaard is opge-
klapt en de koppelingshendel is inge-
trokken.
Om de motor te starten
1. Draai het contactslot naar ON en zet
de noodstopschakelaar in de stand
“run”.
2. Controleer of de indicator en het/de
waarschuwingslampje(s) enkele se-
conden oplichten en dan uitgaan. (Zie
pagina 4-5.)
OPMERKING
Start de motor niet als het waarschu-
wingslampje motorstoring blijft bran-
den.
Het waarschuwingslampje oliedruk en
koelvloeistoftemperatuur moet gaan
branden en blijven branden totdat de
motor is gestart.
Het ABS-waarschuwingslampje moet
gaan branden en aan blijven tot de
machine een snelheid van 5 km/h (3
mi/h) bereikt.
LET OP
DCA24110
Als een waarschuwings- of controle-
lampje niet werkt zoals hierboven be-
schreven, vraag dan uw Yamaha dealer
om de machine te controleren.
3. Schakel de versnellingsbak in de vrij-
stand.
4. Start de motor door de startknop in te
drukken.
5. Laat de startknop los als de motor
start, of na 5 seconden. Wacht 10 se-
conden voordat u opnieuw op de knop
drukt om de accuspanning weer te la-
ten opbouwen.
OPMERKING
Als de motor niet wil starten, opnieuw pro-
beren met de gasgreep 1/4 slag (20 graden)
opengedraaid.
LET OP
DCA11043
Trek nooit snel op terwijl de motor nog
koud is, dit verkort de levensduur van de
motor!
1. 1/4 slag (20 graden)
1
1
1
1
1
1

Gebruik en belangrijke rij-informatie
6-3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU68221
OPMERKING
Dit model is uitgerust met:
een inertiële meeteenheid (IMU).
Deze meeteenheid stopt de motor als
de machine kantelt. Schakel het con-
tactslot uit en weer in voordat u pro-
beert de motor opnieuw te starten.
Wanneer u dit niet, doet zal de motor
niet aanslaan, ook al probeert de start-
motor de motor op gang te brengen na
het indrukken van de startknop.
een automatische motorstop. De mo-
tor stopt automatisch als deze 20 mi-
nuten stationair draait. Als de motor
stopt, druk dan simpelweg op de start-
knop om de motor opnieuw te starten.
DAU91542
Schakelen
Door te schakelen tussen de verschillende
versnellingen kunt u het beschikbare motor-
vermogen doseren voor wegrijden, accele-
reren, klimmen etc. De schakelstanden
worden getoond in de afbeelding.
OPMERKING
Om de versnellingsbak in de vrijstand
( ) te schakelen, drukt u het schakel-
pedaal enkele malen in totdat het ein-
de van de slag is bereikt, en trekt u het
vervolgens iets omhoog.
Dit model is uitgerust met een snel-
schakelsysteem. (Zie pagina 3-5.)
LET OP
DCA22523
Oefen bij het schakelen stevige
druk uit op het schakelpedaal totdat
u voelt dat de schakelactie is vol-
tooid.
Rijd niet lange tijd met afgezette
motor, ook niet met de versnellings-
bak in de vrijstand, en sleep de mo-
torfiets niet over lange afstanden.
De versnellingsbak wordt alleen af-
doende gesmeerd terwijl de motor
draait. Door onvoldoende smering
kan de versnellingsbak worden be-
schadigd.
Knijp bij het schakelen altijd de kop-
pelingshendel in om schade aan de
motor, versnellingsbak en aandrijf-
lijn te voorkomen, tenzij het snel-
schakelsysteem wordt gebruikt.
DAU85370
Wegrijden en optrekken
1. Trek de koppelingshendel in om de
koppeling te ontkoppelen.
2. Schakel de versnellingsbak in de eer-
ste versnelling. Het vrijstandcontrole-
lampje moet uitgaan.
3. Draai geleidelijk de gasgreep open en
laat tegelijkertijd langzaam de koppe-
lingshendel los.
1. Schakelstanden
2. Schakelpedaal
2
2
2
2
2
2
1
1
1
11
1
1
N
2
3
4
5
6

Gebruik en belangrijke rij-informatie
6-4
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
4. Sluit zodra de machine rijdt de gas-
greep en trek tegelijkertijd snel de kop-
pelingshendel in.
5. Schakel de versnellingsbak in de
tweede versnelling. (Let erop dat u de
versnellingsbak niet in de vrijstand
zet.)
6. Draai de gasgreep gedeeltelijk open
en laat de koppelingshendel los.
7. Volg dezelfde procedure om naar de
volgende hogere versnelling te scha-
kelen.
DAU85380
Afremmen
1. Laat de gasgreep los en bekrachtig zo-
wel de voor- als de achterrem geleide-
lijk om de motorfiets af te remmen.
2. Schakel naar een lagere versnelling
naarmate de machine vertraagt.
3. Als de motor dreigt af te slaan of onre-
gelmatig loopt, trek dan de koppelings-
hendel in, bekrachtig de remmen om
de motorfiets af te remmen en ga ver-
der met terugschakelen zoals vereist.
4. Zodra de motorfiets tot stilstand is ge-
komen, kan de versnellingsbak in de
vrijstand worden geschakeld. Het vrij-
standcontrolelampje moet gaan bran-
den, waarna de koppelingshendel kan
worden losgelaten.
WAARSCHUWING
DWA17380
Bij onjuist gebruik van de remmen
kunt u de controle over de machine
verliezen of gaan slippen. Gebruik
altijd beide remmen en bekrachtig
ze geleidelijk.
Zorg dat de motorfiets en de motor
voldoende zijn vertraagd voordat u
naar een lagere versnelling scha-
kelt. Terugschakelen terwijl de rij-
snelheid of het motortoerental te
hoog is kan leiden tot slippen van
het achterwiel of overtoeren van de
motor. Dit kan resulteren in verlies
van de controle over de machine,
een ongeval en letsel. Het kan ook
resulteren in schade aan de motor
of de aandrijflijn.
DAU16811
Tips voor een zuinig
brandstofverbruik
Het brandstofverbruik is vooral afhankelijk
van uw rijstijl. Hierna volgen enkele tips om
het brandstofverbruik te verlagen:
Schakel snel en soepel door en ver-
mijd hoge toerentallen terwijl u accele-
reert.
Geef geen gas tijdens het terugscha-
kelen en voorkom dat de motor onbe-
last met een hoog toerental draait.
Laat de motor niet langdurig stationair
draaien maar zet hem af (bijvoorbeeld
in files, bij stoplichten of bij spoorweg-
overgangen).

Gebruik en belangrijke rij-informatie
6-5
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU17214
Parkeren
Zet om te parkeren de motor af en neem
dan de sleutel uit het contactslot.
WAARSCHUWING
DWA10312
De motor en het uitlaatsysteem
kunnen zeer heet worden, parkeer
dus op een plek waar voetgangers
of kinderen niet gemakkelijk met
deze onderdelen in aanraking kun-
nen komen en brandwonden kun-
nen oplopen.
Parkeer nooit op een helling of een
zachte ondergrond, hierdoor kan de
machine kantelen met mogelijk
brandstoflekkage en brand tot ge-
volg.
Parkeer niet nabij gras of andere
brandbare materialen die vlam zou-
den kunnen vatten.

7-1
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
Periodiek onderhoud en afstelling
DAU17246
Door periodiek inspecties, afstellingen en
smeerbeurten uit te laten voeren, zorgt u er-
voor dat uw machine in zo veilig en efficiënt
mogelijke conditie blijft. De eigenaar/be-
stuurder van de machine is verplicht de op-
timale veiligheid te waarborgen. Op de
volgende pagina’s wordt de belangrijkste in-
formatie met betrekking tot inspecties, af-
stellingen en smeerbeurten gegeven.
De intervalperioden vermeld in de periodie-
ke onderhoudsschema’s moeten worden
beschouwd als een algemene richtlijn onder
normale rijcondities. Het is echter mogelijk
dat de intervalperioden voor onderhoud
moeten worden verkort afhankelijk van het
weer, het terrein, de geografische locatie en
individueel gebruik.
WAARSCHUWING
DWA10322
Het niet of onjuist uitvoeren van onder-
houd aan de machine vergroot het risico
op letsel of overlijden tijdens het uitvoe-
ren van onderhoud of het rijden met de
machine. Als u niet bekend bent met
voertuigonderhoud, laat het onderhoud
dan uitvoeren door uw Yamaha dealer.
WAARSCHUWING
DWA15123
Zet voor het uitvoeren van onderhoud de
motor af tenzij anders aangegeven.
Een draaiende motor heeft bewe-
gende delen die lichaamsdelen of
kleding kunnen grijpen en elektri-
sche onderdelen die schokken of
brand kunnen veroorzaken.
Het laten draaien van de motor tij-
dens het uitvoeren van onderhoud
kan leiden tot oogletsel, brandwon-
den, brand of koolmonoxidevergif-
tiging, mogelijk met de dood tot
gevolg. Zie pagina 1-2 voor meer in-
formatie over koolmonoxide.
WAARSCHUWING
DWA15461
Remschijven, -klauwen, -trommels en
-voeringen kunnen tijdens het gebruik
zeer heet worden. Laat onderdelen van
het remsysteem afkoelen alvorens deze
aan te raken.
DAU17303
Emissiecontroles zorgen niet alleen voor
een betere luchtkwaliteit, maar zijn ook zeer
belangrijk voor een juiste werking van de
motor en om maximale prestaties te beha-
len. In de volgende periodieke onderhouds-
schema’s is het emissiecontrole-onderhoud
apart gegroepeerd. Dit onderhoud vereist
gespecialiseerde gegevens, kennis en ge-
reedschap. Onderhoud, vervanging, of re-
paratie van emissiecontroleapparatuur en
-systemen kan door elke gecertificeerde re-
parateur worden uitgevoerd (indien van toe-
passing). Yamaha dealers beschikken over
de training en het gereedschap om dit on-
derhoud uit te voeren.

Periodiek onderhoud en afstelling
7-2
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU85230
Gereedschapsset
De gereedschapsset bevindt zich op de
aangegeven plaats.
De informatie in deze handleiding en het ge-
reedschap in de gereedschapsset zijn be-
doeld om u te ondersteunen bij het
uitvoeren van preventief onderhoud en klei-
nere reparaties. Voor de correcte uitvoering
van bepaalde onderhoudswerkzaamheden
is echter het gebruik van een momentsleu-
tel en ander gereedschap vereist.
OPMERKING
Laat werkzaamheden uitvoeren door een
Yamaha dealer als u niet beschikt over de
daarvoor vereiste gereedschappen of erva-
ring.
1. Gereedschapsset
1

Periodiek onderhoud en afstelling
7-3
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU71033
Periodieke onderhoudsschema’s
OPMERKING
Items die met een sterretje zijn gemarkeerd, moeten worden uitgevoerd door uw Yamaha-dealer omdat hiervoor speciale gereed-
schappen, informatie en technische vaardigheden nodig zijn.
Herhaal de onderhoudsintervallen vanaf 50000 km (30000 mi), beginnend vanaf 10000 km (6000 mi).
De jaarlijkse controles moeten elk jaar worden uitgevoerd, behalve wanneer in plaats daarvan een onderhoudsbeurt op af-
standsbasis wordt verricht.
DAU71051
Periodiek onderhoudsschema voor het uitstootcontrolesysteem
NR. ITEM CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
KILOMETERSTAND
JAARLIJKSE
CONTROLE
1000 km
(600 mi)
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
1 * Brandstofleiding
• Controleer de brandstofslangen
op scheurtjes of beschadigingen.
• Vervang indien nodig.
2 * Bougies
• Controleer de conditie.
• Reinig en stel elektrodenafstand
af.
• Vervangen.
3 * Klepspeling • Controleren en afstellen. Elke 40000 km (24000 mi)
4 * Brandstofinjectie
• Controleer het stationaire
toerental van de motor.
• Controleer de synchronisatie en
stel deze af.
5 * Uitlaatsysteem
• Controleer op lekkage.
• Zet indien nodig vast.
• Vervang pakkingen indien nodig.

Periodiek onderhoud en afstelling
7-4
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
6 *
Uitstootcontrolesy-
steem voor benzine-
dampen
• Controleer het controlesysteem
op beschadiging.
• Vervang indien nodig.
NR. ITEM CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
KILOMETERSTAND
JAARLIJKSE
CONTROLE
1000 km
(600 mi)
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-5
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU71353
Algemeen smeer- en onderhoudsschema
NR. ITEM CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
KILOMETERSTAND
JAARLIJKSE
CONTROLE
1000 km
(600 mi)
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)
1 * Diagnostische
systeemcontrole
• Voer dynamische inspectie uit met
Yamaha diagnosegereedschap.
• Controleer de storingscodes.
2 * Luchtfilterelement • Vervangen. Elke 40000 km (24000 mi)
3 Koppeling • Controleer de werking.
• Afstellen.
4 * Voorrem
• Controleer de werking, het
vloeistofniveau en op
vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken indien
nodig.
5 * Achterrem
• Controleer de werking, het
vloeistofniveau en op
vloeistoflekkage.
• Vervang de remblokken indien
nodig.
6 * Remslangen
• Controleer op scheurtjes en
beschadigingen.
• Vervangen. Elke 4 jaar
7 * Remvloeistof • Verversen. Elke 2 jaar
8 * Wielen
• Controleer de speling en
controleer op beschadigingen.
• Vervang indien nodig.
9 * Banden
• Controleer op slijtage en
beschadigingen.
• Vervang indien nodig.
• Controleer de bandspanning.
• Corrigeer indien nodig.

Periodiek onderhoud en afstelling
7-6
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
10 * Wiellagers • Controleer op speling of
beschadigingen.
11 *
Lagers
scharnierpunt
achterbrug
• Controleer op een correcte
werking en overmatige speling.
• Smeren met lithiumvet. Elke 50000 km (30000 mi)
12 Aandrijfketting
• Controleer de spanning, uitlijning
en conditie van de aandrijfketting.
• Stel de ketting af en smeer deze
grondig met een speciale smering
voor o-ringkettingen.
Elke 1000 km (600 mi) en nadat de motorfiets is gewassen of ermee in de regen
of vochtige gebieden is gereden
13 * Balhoofdlagers
• Controleer of de lagers loszitten.
• Smeren met gematigde
hoeveelheid lithiumvet.
14 * Framebevestigin-
gen
• Controleer of alle moeren, bouten
en schroeven stevig zijn
vastgezet.
15 * Scharnieras van
remhendel • Smeren met siliconenvet.
16 Scharnieras van
rempedaal • Smeren met lithiumvet.
17 Scharnieras van
koppelingshendel • Smeren met lithiumvet.
18 Scharnieras van
schakelpedaal • Smeren met lithiumvet.
19 Zijstandaard • Controleer de werking.
• Smeren met molybdeenvet.
20 * Zijstandaardscha-
kelaar
• Controleer de werking en vervang
indien nodig.
21 * Voorvork
• Controleer op een correcte
werking en olielekkage.
• Vervang indien nodig.
NR. ITEM CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
KILOMETERSTAND
JAARLIJKSE
CONTROLE
1000 km
(600 mi)
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-7
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
22 * Schokdemperunit
• Controleer op een correcte
werking en olielekkage.
• Vervang indien nodig.
23 *
Relaisarm achter-
wielophanging en
scharnierpunten
verbindingsarm
• Controleer de werking.
24 * Motorolie
• Verversen (warm de motor op
alvorens olie af te tappen).
• Controleer het olieniveau en
controleer de machine op
olielekkage.
25 * Oliefilterpatroon • Vervangen.
26 * Koelsysteem
• Controleer het koelvloeistofniveau
en controleer de machine op
vloeistoflekkage.
• Verversen. Elke 3 jaar
27 * Voor- en achterrem-
schakelaar • Controleer de werking.
28 * Bewegende delen
en kabels • Smeren.
29 * Gasgreep
• Controleer de werking.
• Smeer de kabelgeleiders van het
gaskabelhuis.
30 *
Lampen,
richtingaanwijzers
en schakelaars
• Controleer de werking.
• Stel de koplamplichtbundel af.
NR. ITEM CONTROLE OF
ONDERHOUDSBEURT
KILOMETERSTAND
JAARLIJKSE
CONTROLE
1000 km
(600 mi)
10000 km
(6000 mi)
20000 km
(12000 mi)
30000 km
(18000 mi)
40000 km
(24000 mi)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-8
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU72800
OPMERKING
Luchtfilter
• Het luchtfilter op dit model is voorzien van een geolied papieren filterelement. Reinig dit niet met perslucht om beschadiging te
voorkomen.
• Het luchtfilterelement moet u vaker vervangen als u vaak in extreem vochtige of stoffige gebieden rijdt.
Hydraulisch remsysteem
• Controleer regelmatig het remvloeistofniveau en vul indien nodig bij.
• Elke twee jaar moeten de inwendige onderdelen van de hoofdremcilinders en de remklauwen worden vervangen en de remvloei-
stof worden ververst.
• De remslangen dienen elke vier jaar te worden vervangen, of wanneer deze zijn gescheurd of beschadigd.

Periodiek onderhoud en afstelling
7-9
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU94891
Zijkap
Bij het uitvoeren van sommige onderhouds-
werkzaamheden die in dit hoofdstuk wor-
den beschreven, moeten de afgebeelde
kappen worden verwijderd. Raadpleeg
deze paragraaf telkens wanneer u een kap
moet verwijderen of aanbrengen.
DAU94901
Om de kap te verwijderen
1. Verwijder het zadel. (Zie pagina 4-25.)
2. Verwijder drukclip A.
OPMERKING
Drukclip A wordt verwijderd door de pen in
te drukken en dan de drukclip los te trekken.
3. Verwijder kap A.
OPMERKING
Om drukclip B te verwijderen, draait u het
schroefgedeelte linksom met een kruiskop-
schroevendraaier.
1. Kap A
2. Kap B
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2
1. Drukclip A
1
1
1
1
1
1
1. Drukclip B
2. Drukclip C
3. Kap A
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2
3
3
3
33
3

Periodiek onderhoud en afstelling
7-10
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
OPMERKING
Verwijder drukclip C door de ring linksom te
draaien.
4. Verwijder kap B.
Om de kap aan te brengen
1. Breng kap B aan.
2. Breng drukclip C en drukclip B aan.
OPMERKING
Draai de ring rechtsom terwijl u deze indrukt
en breng dan drukclip C aan.
OPMERKING
Om drukclip B aan te brengen, plaatst u
deze met het schroefgedeelte omhoog ten
opzichte van het oppervlak van de drukclip,
en duwt u het vervolgens omlaag naar het
oppervlak.
1. Drukclip B
2. Drukclip C
3. Kap B
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2
3
3
3
33
3
1. Kap B
1. Drukclip C
2. Drukclip B
1
1
1
1
11
1
1
1
1
11
2
2
2
222

Periodiek onderhoud en afstelling
7-11
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
3. Breng kap A aan.
4. Breng drukclip C en drukclip B aan.
5. Breng drukclip A aan.
OPMERKING
Om drukclip A aan te brengen, drukt u de
pen naar buiten, plaatst u de drukclip in het
paneel en drukt u vervolgens de pen naar
binnen totdat deze gelijk ligt met de kop van
de drukclip.
1. Drukclip (voor plaatsing)
2. Drukclip (na aanbrengen)
1. Kap A
1 2
1
1
1
1
11
1. Drukclip C
2. Drukclip B
1. Drukclip A
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2
1
1
1
1
11

Periodiek onderhoud en afstelling
7-12
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU19653
De bougies controleren
Bougies vormen belangrijke onderdelen
van de motor die periodiek moeten worden
gecontroleerd, bij voorkeur door een
Yamaha dealer. Omdat bougies door verhit-
ting en neerslag altijd langzaam slijten,
moeten de bougies worden verwijderd en
gecontroleerd volgens de tijden genoemd in
het periodieke smeer- en onderhoudssche-
ma. De conditie van de bougies kan daar-
naast veel duidelijk maken over de conditie
van de motor.
De porseleinen isolator rond de centrale
elektrode moet licht tot gemiddeld bruin ver-
kleurd zijn (de ideale kleur als normaal met
het voertuig wordt gereden), en alle bougies
in de motor horen dezelfde verkleuring te
hebben. Wanneer een bougie een heel an-
dere kleur vertoont, werkt de motor mogelijk
niet naar behoren. Probeer dergelijke pro-
blemen niet zelf vast te stellen. Laat in
plaats daarvan uw machine nakijken door
een Yamaha dealer.
Vervang een bougie als de elektroden blij-
ken te zijn afgesleten en als overmatige
koolaanslag of andere neerslag gevonden
wordt.
Voordat een bougie wordt aangebracht
moet de elektrodenafstand met een draad-
voelmaat worden gemeten; breng indien
nodig de elektrodenafstand op specificatie.
Reinig het oppervlak van de bougiepakking
en het pasvlak en verwijder eventueel vuil
uit de schroefdraad van de bougie.
OPMERKING
Als geen momentsleutel beschikbaar is,
wordt de bougie correct vastgezet door
handvast te zetten en dan nog 1/4–1/2 slag
verder te draaien. De bougie moet echter zo
snel mogelijk naar het juiste aanhaalmo-
ment worden aangedraaid.
LET OP
DCA10841
Gebruik geen gereedschap om de bou-
giedop te verwijderen of aan te brengen,
om de bobinekabel niet te beschadigen.
De bougiedop is mogelijk lastig te ver-
wijderen omdat de rubber afdichting aan
het uiteinde stevig vastzit. Haal de bou-
giedop los door hem heen en weer te
draaien en tegelijkertijd los te trekken;
breng de bougiedop aan door deze heen
en weer te draaien en tegelijkertijd aan te
drukken.
Voorgeschreven bougie:
NGK/LMAR9A-9
1. Elektrodenafstand
Elektrodenafstand:
0.8–0.9 mm (0.031–0.035 in)
Aanhaalmoment:
Bougie:
13 N·m (1.3 kgf·m, 9.6 lb·ft)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-13
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU36113
Filterbus
Dit model is voorzien van een filterbus die
voorkomt dat brandstofdampen naar de at-
mosfeer ontsnappen. Controleer alvorens
met deze machine te rijden het volgende:
Controleer alle slangaansluitingen.
Controleer de slangen en de filterbus
op barsten of beschadiging. Vervang
indien beschadigd.
Controleer de ontluchtingsinrichting
van de filterbus op verstopping en rei-
nig deze indien nodig.
DAU94920
Motorolie
Het motorolieniveau moet regelmatig wor-
den gecontroleerd. Verder moet de olie
worden ververst en de oliefilterpatroon wor-
den vervangen volgens de intervalperioden
vermeld in het periodieke onderhoudssche-
ma.
LET OP
DCA11621
Om het slippen van de koppeling te
voorkomen (de motorolie smeert
immers ook de koppeling) mogen
geen chemische additieven worden
toegevoegd. Gebruik geen oliën
met een “CD” dieselspecificatie of
oliën met een hogere kwaliteit dan
gespecificeerd. Gebruik ook geen
oliën met een “ENERGY CONSER-
VING II” of hogere aanduiding.
Zorg dat er geen verontreinigingen
in het carter terecht komen.
Om het motorolieniveau te controleren
1. Wacht na het opwarmen van de motor
een paar minuten om de olie tot rust te
laten komen voor een correcte afle-
zing.
2. Zet de machine op een horizontale on-
dergrond en houd deze rechtop voor
een correcte aflezing.
3. Controleer het olieniveau via het kijk-
glas rechts onder in het carter.
OPMERKING
Het motorolieniveau moet tussen de merk-
strepen voor minimum- en maximumniveau
staan.
4. Als de motorolie bij of onder de merk-
1. Filterbus
2. Tankbeluchtingssysteem
3. Overloopslang brandstoftank
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2
3
3
3
33
3Aanbevolen motorolie:
Zie pagina 9-1.
Oliehoeveelheid:
Olieverversing:
2.80 L (2.96 US qt, 2.46 Imp.qt)
Met verwijderen van oliefilterelement:
3.20 L (3.38 US qt, 2.82 Imp.qt)
1. Olievuldop
2. Kijkglas olieniveau
3. Merkstreep maximumniveau
4. Merkstreep minimumniveau
1
1
1
1
1
2
2
2
22
1
2
3
4

Periodiek onderhoud en afstelling
7-14
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
streep voor minimumniveau staat, ver-
wijder dan de olievuldop en vul olie bij.
5. Controleer de O-ring van de olie-
vuldop. Vervang indien beschadigd.
6. Breng de olievuldop aan.
DAU85450
Waarom Yamalube
YAMALUBE olie is een origineel YAMAHA
onderdeel dat is ontwikkeld vanuit de over-
tuiging dat motorolie een belangrijke vloei-
bare component van de motor is. Wij stellen
teams samen van specialisten op tech-
nisch, chemisch, elektronisch en racetest-
gebied die samen de motor en de daarin te
gebruiken olie ontwikkelen. Yamalube oliën
bestaan uit hoogwaardige basisoliën die
zijn aangevuld met specifieke additieven
die verzekeren dat het eindproduct aan
onze prestatienormen voldoet. Hierdoor
hebben de minerale, semisynthetische en
synthetische oliën van Yamalube hun eigen
karakter en toepassingsgebied. Dankzij de
enorme ervaring die Yamaha sinds de jaren
zestig met de ontwikkeling van oliën heeft
opgedaan, is Yamalube de beste keus voor
uw Yamaha motor.
DAUS1203
Koelvloeistof
Het koelvloeistofniveau moet regelmatig
worden gecontroleerd. Verder moet de
koelvloeistof worden ververst volgens de in-
tervalperioden vermeld in het periodieke
onderhoudsschema.
OPMERKING
Als er geen originele Yamaha koelvloeistof
beschikbaar is, gebruik dan een ethyleen-
glycol antivries met corrosieremmers voor
aluminium motoren en meng deze met ge-
destilleerd water in een verhouding van 1:1.
DAU20097
Controleren van het koelvloeistofniveau
Aangezien het koelvloeistofniveau varieert
met de motortemperatuur, moet het worden
gecontroleerd met een koude motor.
1. Zet de machine op een vlakke onder-
grond.
1. Olievuldop
2. O-ring
2
1
Aanbevolen koelvloeistof:
YAMALUBE-koelvloeistof
Hoeveelheid koelvloeistof:
Koelvloeistofreservoir (merkstreep
voor maximumniveau):
0.28 L (0.30 US qt, 0.25 Imp.qt)
Radiator (inclusief alle leidingen):
1.72 L (1.82 US qt, 1.51 Imp.qt)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-15
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
2. Houd de machine rechtop en contro-
leer het koelvloeistofniveau in het re-
servoir.
3. Als het koelvloeistofniveau zich op of
onder de merkstreep voor minimumni-
veau bevindt, open dan de reser-
voirdop. WAARSCHUWING!
Verwijder alleen de dop van het
koelvloeistofreservoir. Probeer
nooit om de radiatorvuldop te ver-
wijderen als de motor warm
is. [DWA15162]
4. Vul koelvloeistof bij tot de merkstreep
voor maximumniveau. LET OP: Als er
geen koelvloeistof aanwezig is, ge-
bruik dan in plaats daarvan gedistil-
leerd water of onthard leidingwater.
Gebruik geen hard water of zout wa-
ter, dit is schadelijk voor de motor.
Als er in plaats van koelvloeistof
water is gebruikt, vervang dit dan
zo snel mogelijk door koelvloeistof,
anders is het systeem niet be-
schermd tegen vorst en corrosie.
Als er water aan de koelvloeistof is
toegevoegd, laat dan een Yamaha
dealer zo snel mogelijk het anti-
vriesgehalte van de koelvloeistof
controleren om te voorkomen dat
de effectiviteit van de koelvloeistof
afneemt. [DCA10473]
5. Breng de dop van het koelvloeistofre-
servoir aan.
DAU33032
De koelvloeistof verversen
De koelvloeistof moet volgens de interval-
perioden vermeld in het periodieke smeer-
en onderhoudsschema ververst worden.
Laat de koelvloeistof verversen door een
Yamaha dealer. WAARSCHUWING! Pro-
beer nooit om de radiatorvuldop te ver-
wijderen als de motor warm is. [DWA10382]
1. Koelvloeistofreservoir
2. Merkstreep maximumniveau
3. Merkstreep minimumniveau
1
1
1
1
1
1
2
2
2
22
2
3
3
3
33
3
1. Dop koelvloeistofreservoir
1
1
1
1
1
1

Periodiek onderhoud en afstelling
7-17
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU64412
Banden
Banden zijn het enige contact tussen de
machine en het wegdek. Veiligheid onder
alle rijomstandigheden hangt af van een re-
latief klein contactoppervlak met het weg-
dek. Het is daarom essentieel om de
banden te allen tijde in een goede conditie
te houden en deze op tijd te vervangen door
de voorgeschreven banden.
Bandenspanning
De bandenspanning moet voor elke rit wor-
den gecontroleerd en indien nodig worden
bijgesteld.
WAARSCHUWING
DWA10504
Rijden met deze machine met een on-
juiste bandenspanning kan leiden tot
verlies van de controle met mogelijk ern-
stig letsel of overlijden tot gevolg.
De bandspanning moet worden ge-
controleerd en afgesteld terwijl de
banden koud zijn (wanneer de tem-
peratuur van de banden gelijk is
aan de omgevingstemperatuur).
De bandspanning moet worden
aangepast aan de rijsnelheid en het
totale gewicht van rijder, passagier,
bagage en accessoires dat voor dit
model is vastgesteld.
WAARSCHUWING
DWA10512
Belaad uw machine nooit te zwaar. Rij-
den met een te zwaar belaste machine
kan leiden tot een ongeval.
Inspectie van banden
Voor elke rit moeten de banden worden ge-
controleerd. Als de bandprofieldiepte op het
midden van de band de vermelde limiet
heeft bereikt, de band spijkers of stukjes
glas bevat of wanneer de wang van de band
scheurtjes vertoont, moet de band onmid-
dellijk door een Yamaha dealer worden ver-
vangen.
OPMERKING
De slijtagelimiet voor bandprofieldiepte is
voor diverse landen verschillend. Neem al-
Bandenspanning bij koude banden:
1 persoon:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm 2, 36 psi)
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm 2, 42 psi)
2 personen:
Voor:
250 kPa (2.50 kgf/cm 2, 36 psi)
Achter:
290 kPa (2.90 kgf/cm 2, 42 psi)
Maximale belasting:
Voertuig:
221 kg (487 lb)
De maximale belasting van het voer-
tuig is het gecombineerde gewicht
van de bestuurder, de passagier, de
bagage en eventuele accessoires.
1. Wang van band
2. Bandprofieldiepte
Minimale bandprofieldiepte (voor en
achter):
1.6 mm (0.06 in)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-18
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
tijd de lokale voorschriften in acht.
WAARSCHUWING
DWA10472
Laat sterk versleten banden door
een Yamaha dealer vervangen. Rij-
den op een machine met versleten
banden is niet alleen verboden,
maar dit heeft ook een averechts ef-
fect op de rijstabiliteit, waardoor u
de macht over het stuur zou kunnen
verliezen.
De vervanging van onderdelen van
wielen en remmen, inclusief ban-
den, dient te worden overgelaten
aan een Yamaha dealer, die over de
nodige vakkundige kennis en erva-
ring beschikt om dit te doen.
Rijd niet te snel direct na het verwis-
selen van een band. Het bandopper-
vlak dient eerst te zijn ingereden
voordat het zijn optimale eigen-
schappen verkrijgt.
Bandeninformatie
Dit model is uitgerust met tubeless banden
en bandventielen.
Banden verouderen, zelfs als ze niet of
slechts sporadisch zijn gebruikt. Scheuren
in het rubber van het loopvlak en de wang
van de band, soms in combinatie met ver-
vorming van het karkas, zijn een teken van
veroudering. Oude banden moeten worden
gecontroleerd door bandenspecialisten om
na te gaan of ze geschikt zijn voor verder
gebruik.
WAARSCHUWING
DWA10902
Monteer altijd voor- en achterban-
den van hetzelfde merk en type.
Verschillende banden kunnen het
weggedrag van de machine veran-
deren, wat kan leiden tot een onge-
val.
Controleer altijd of de ventieldopjes
stevig zijn bevestigd om zo lucht-
lekkage te voorkomen.
Gebruik uitsluitend de hierna ver-
melde bandventielen en luchtven-
tielbuisjes om te voorkomen dat de
banden onder het rijden leeglopen.
Na uitgebreide tests zijn alleen de hieronder
vermelde banden door Yamaha goedge-
keurd voor dit model.
1. Bandventiel
2. Bandventielbuis
3. Bandventieldop met afdichting Voorband:
Maat:
120/70ZR17M/C (58W)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BATTLAX HY-
PERSPORT S22F
Achterband:
Maat:
180/55ZR17M/C (73W)
Fabrikant/model:
BRIDGESTONE/BATTLAX HY-
PERSPORT S22R
VOOR en ACHTER:
Bandventiel:
TR412
Luchtventielbuis:
#9100 (origineel)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-19
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
WAARSCHUWING
DWA10601
Deze motorfiets is uitgerust met speciale
banden die geschikt zijn voor zeer hoge
rijsnelheden. Let op het volgende om
deze banden zo effectief mogelijk te kun-
nen gebruiken.
Gebruik bij vervanging uitsluitend
het voorgeschreven type banden.
Bij andere banden is het risico op
een klapband bij zeer hoge rijsnel-
heden niet denkbeeldig.
Nieuwe banden kunnen op bepaal-
de wegoppervlakken een relatief
slechte grip hebben totdat ze zijn
“ingereden”. Aangeraden wordt om
na montage van een nieuwe band
ongeveer 100 km (60 mi) voorzich-
tig te rijden alvorens weer sneller te
gaan.
Voordat met hoge snelheid wordt
gereden moeten de banden zijn op-
gewarmd.
Pas de bandspanning steeds aan
volgens de rijomstandigheden.
DAU21963
Gietwielen
Let ten aanzien van de voorgeschreven
wielen op het volgende voor een optimale
prestatie, levensduur en veilige werking van
uw voertuig.
Voor elke rit moeten de velgranden
worden gecontroleerd op scheurtjes,
verbuiging, kromheid of andere scha-
de. Laat in geval van schade het wiel
door een Yamaha dealer vervangen.
Probeer het wiel nooit zelf te repare-
ren, hoe klein de reparatie ook is. Ver-
vang een wiel dat vervormd is of
haarscheurtjes vertoont.
Na het vervangen van een wiel of band
moet het wiel worden uitgebalanceerd.
Een niet uitgebalanceerd wiel zal mo-
gelijk slecht functioneren of kan een
slechte wegligging en een verkorte le-
vensduur van de banden tot gevolg
hebben.
DAU22083
Vrije slag van de
koppelingshendel afstellen
Meet de vrije slag van de koppelingshendel
zoals getoond.
Controleer de vrije slag van de koppelings-
hendel regelmatig en stel indien nodig als
volgt af.
Draai de stelbout van de koppelingsspeling
richting (a) voor meer vrije slag van de kop-
pelingshendel. Draai de stelbout richting (b)
voor minder vrije slag van de koppelings-
hendel.
1. Stelbout voor vrije slag koppelingshendel
2. Vrije slag van koppelingshendel
Vrije slag van koppelingshendel:
10.0–15.0 mm (0.39–0.59 in)
RES
SET
MODE
1
2
2
2
2
22
(a)
(a)
(a)
(a)
(a)(a)
(b)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-20
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
OPMERKING
Als de voorgeschreven vrije slag niet kan
worden gehaald op de hierboven beschre-
ven wijze, vraag dan een Yamaha dealer
het inwendig koppelingsmechanisme te
controleren.
DAU37914
Vrije slag van remhendel
controleren
Aan het uiteinde van de remhendel mag
geen vrije slag aanwezig zijn. Als er toch
een vrije slag is, laat dan een Yamaha dea-
ler het remsysteem inspecteren.
WAARSCHUWING
DWA14212
Een zacht of sponzig gevoel in de rem-
hendel kan betekenen dat er lucht in het
hydraulisch systeem aanwezig is. Als er
lucht in het hydraulisch systeem zit, laat
dan het systeem door een Yamaha dea-
ler ontluchten voordat de machine wordt
gebruikt. Lucht in het hydraulisch sy-
steem heeft een negatief effect op de
remwerking, waardoor u de macht over
het stuur zou kunnen verliezen met een
ongeluk als gevolg.
1. Geen vrije slag remhendel
1
1
1
1
11

Periodiek onderhoud en afstelling
7-21
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU36505
Remlichtschakelaars
Het remlicht moet gaan branden net voor-
dat de remwerking intreedt. Het remlicht
wordt geactiveerd door schakelaars die zijn
verbonden met de remhendel en het rem-
pedaal. Aangezien de remlichtschakelaars
onderdelen zijn van het Yamaha ABS (An-
ti-lock Brake System), mogen ze alleen
worden onderhouden door een Yamaha
dealer.
DAU22393
Controleren van voor- en
achterremblokken
De remblokken in de voor- en achterrem
moeten worden gecontroleerd op slijtage
volgens de intervalperioden voorgeschre-
ven in het periodieke smeer- en onder-
houdsschema.
DAU36891
Remblokken voorrem
Elk voorremblok heeft een eigen slijtage-in-
dicator, zodat het remblok kan worden ge-
controleerd zonder de rem te hoeven
demonteren. Bekrachtig de rem en let op de
stand van de slijtage-indicator om de rem-
blokslijtage te controleren. Wanneer een
remblok zover is afgesleten dat de slijta-
ge-indicator de remschijf bijna raakt, vraag
dan een Yamaha dealer de remblokken als
set te vervangen.
DAU46292
Remblokken achterrem
Elk achterremblok is voorzien van slijta-
ge-indicatorgroeven, zodat het remblok kan
worden gecontroleerd zonder de rem te
hoeven demonteren. Let op de slijtage-indi-
catorgroeven om de remblokslijtage te con-
troleren. Wanneer een remblok zover is
afgesleten dat een slijtage-indicatorgroef
bijna zichtbaar is, vraag dan een
Yamaha-dealer de remblokken als set te
vervangen.
1. Slijtage-indicator remblok
11 1. Slijtage-indicatorgroef remblok
11

Periodiek onderhoud en afstelling
7-24
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
4. Duw het midden van de aandrijfketting
omlaag en meet de afstand A van de
kettingbeschermer naar het midden
van de omlaag geduwde kettingscha-
kel op positie B.
5. Als afstand A onjuist is, stel deze dan
als volgt af. LET OP: Een onjuiste
kettingspanning leidt tot overbelas-
ting van de motor en andere essen-
tiëIe onderdelen van de machine en
kan resulteren in overslaan of bre-
ken van de ketting. Als afstand A
meer dan 55.0 mm (2.17 in) be-
draagt, kan de ketting het frame, de
achterbrug en andere delen be-
schadigen. Houd om dit te voorko-
men de kettingspanning binnen de
gespecificeerde waarden. [DCA23070]
DAU74260
Om de spanning van de aandrijfketting
af te stellen
Raadpleeg een Yamaha dealer voordat u
de spanning van de aandrijfketting afstelt.
1. Draai de wielasmoer los en draai dan
de borgmoeren los aan beide zijden
van de achterbrug.
2. Draai om de aandrijfketting strakker te
stellen de stelbout aan beide uiteinden
van de achterbrug in de richting (a).
Stel de ketting losser door de stelbout
aan beide uiteinden van de achterbrug
in de richting (b) te draaien en dan het
achterwiel naar voren te drukken.
1. Rand van de aandrijfkettingbeschermer
2. Positie B
1. Kettingbeschermer
2. Afstand A
2
1
2
1
Afstand A:
45.0–50.0 mm (1.77–1.97 in)
1. Aandrijfkettingspanner
2. Wielasmoer
3. Stelbout spanning aandrijfketting
4. Borgmoer
5. Uitlijnmerktekens
5
31 2 4

Periodiek onderhoud en afstelling
7-25
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
OPMERKING
Gebruik voor een goede wieluitlijning de uit-
lijnmerktekens aan beide zijden van de ach-
terbrug om zeker te zijn dat beide
kettingspanners dezelfde positie hebben.
3. Trek de asmoer en daarna de borg-
moeren aan met de voorgeschreven
aanhaalmomenten.
4. Zorg ervoor dat de kettingspanners in
dezelfde stand staan, dat de spanning
van de aandrijfketting correct is en dat
de aandrijfketting soepel beweegt.
DAU23027
De aandrijfketting reinigen en
smeren
De aandrijfketting moet worden gereinigd
en gesmeerd volgens de intervalperioden
zoals voorgeschreven in het periodieke
smeer- en onderhoudsschema, anders zal
de ketting snel slijten, met name in vochtige
of stoffige gebieden. Onderhoud de ketting
als volgt.
LET OP
DCA10584
De aandrijfketting moet worden ge-
smeerd nadat de motorfiets is gewassen
of ermee in de regen of in vochtige ge-
bieden is gereden.
1. Reinig de aandrijfketting met een aan-
drijfkettingreinigingsmiddel en een
zacht borsteltje. LET OP: Reinig de
aandrijfketting niet met stoomreini-
gers, hogedrukreinigers of onge-
schikte oplosmiddelen om schade
aan de O-ringen te voorko-
men.[DCA11122]
2. Wrijf de aandrijfketting droog.
3. Smeer de aandrijfketting grondig met
een speciaal smeermiddel voor
O-ringkettingen. LET OP: Breng geen
motorolie of andere smeermiddelen
aan op de aandrijfketting, deze kun-
nen stoffen bevatten die de O-rin-
1. Stelbout spanning aandrijfketting
2. Borgmoer
Aanhaalmomenten:
Wielasmoer:
105 N·m (10.5 kgf·m, 77 lb·ft)
Borgmoer:
16 N·m (1.6 kgf·m, 12 lb·ft)
(a)
12
(b)

Periodiek onderhoud en afstelling
7-26
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
gen kunnen beschadigen.[DCA11112] DAU23098
Kabels controleren en smeren
De werking van alle bedieningskabels en de
conditie van alle kabels moet voorafgaand
aan elke rit worden gecontroleerd en de ka-
bel en kabeleinden moeten indien nodig
worden gesmeerd. Vraag een Yamaha
dealer een kabel te controleren of te vervan-
gen wanneer deze is beschadigd of niet
soepel beweegt. WAARSCHUWING!
Schade aan de buitenbehuizing van ka-
bels kan leiden tot interne roestvorming
en storing veroorzaken met de beweging
van kabels. Vervang beschadigde ka-
bels zo snel mogelijk om onveilige om-
standigheden te voorkomen.[DWA10712]
DAU82490
Gasgreep controleren en smeren
De werking van de gasgreep hoort vooraf-
gaand aan elke rit te worden gecontroleerd.
Daarnaast moet het gaskabelhuis door een
Yamaha dealer worden gesmeerd volgens
de intervalperioden vermeld in het periodie-
ke onderhoudsschema.
Aanbevolen smeermiddel:
Yamaha-kabelsmeermiddel of een
ander geschikt kabelsmeermiddel

Periodiek onderhoud en afstelling
7-27
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
DAU44276
Controleren en smeren van rem-
en schakelpedalen
De werking van het rem- en het schakelpe-
daal moet voorafgaand aan elke rit worden
gecontroleerd en de pedaalscharnierpun-
ten moeten indien nodig worden gesmeerd.
Rempedaal
Schakelpedaal DAU94800
Remhendel en koppelingshendel
controleren en smeren
De werking van de koppelingshendel moet
voor elke rit worden gecontroleerd en het
hendelscharnierpunt moet indien nodig
worden gesmeerd. Het scharnierpunt van
de remhendel moet worden gesmeerd door
een Yamaha dealer volgens de intervalperi-
oden vermeld in het periodieke smeer- en
onderhoudsschema.
KoppelingshendelAanbevolen smeermiddel:
Lithiumvet
Produktspecifikationer
Varumärke: | Yamaha |
Kategori: | Motor |
Modell: | XSR900 (2023) |
Behöver du hjälp?
Om du behöver hjälp med Yamaha XSR900 (2023) ställ en fråga nedan och andra användare kommer att svara dig
Motor Yamaha Manualer

16 Februari 2025

2 Februari 2025

4 Januari 2025

4 Januari 2025

31 December 2025

27 Oktober 2024

1 Oktober 2024

28 September 2024

23 September 2024

23 September 2024
Motor Manualer
- Motor Aprilia
- Motor Metabo
- Motor Juki
- Motor Milwaukee
- Motor Suzuki
- Motor BMW
- Motor Mitsubishi
- Motor Kettler
- Motor Husqvarna
- Motor Hyosung
- Motor Indian
- Motor Danfoss
- Motor Bajaj
- Motor Mash
- Motor Beta
- Motor Texas
- Motor Honda
- Motor KTM
- Motor Mercedes-Benz
- Motor Kawasaki
- Motor Hero
- Motor Ducati
- Motor Triumph
- Motor Elac
- Motor Benelli
- Motor Victory
- Motor Reebok
- Motor Emco
- Motor Cagiva
- Motor Harley Davidson
- Motor Moto Guzzi
- Motor Piaggio
- Motor Derbi
- Motor TVS
- Motor SMC
- Motor Ridley
- Motor GasGas
- Motor Sherco
- Motor Royal Enfield
- Motor Anova
- Motor Zero
- Motor Joy-it
- Motor MV Agusta
- Motor BodyCraft
- Motor Mahindra
- Motor CRRCpro
Nyaste Motor Manualer

1 Mars 2025

22 Februari 2025

18 Februari 2025

17 Februari 2025

16 Februari 2025

15 Februari 2025

14 Februari 2025

8 Februari 2025

8 Februari 2025

8 Februari 2025